Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2022
appellant,
advocaat: mr. S. Oosting te Groningen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M. van Slooten te Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
1.
PrimairKLM te veroordelen om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2016 en binnen 14 dagen na betekening van dit arrest [appellant] aan te melden in de pensioenregeling van Martinair (tot 1 januari 2018 Aegon en vanaf 1 januari 2018 LifeSight) en aangemeld te houden tot de datum van te werkstelling (KLM heeft al aangegeven [appellant] vanaf de datum van te werkstelling aan te zullen melden), de verschuldigde pensioenpremies te betalen c.q af te storten, en tot verstrekking van schriftelijk bewijs daarvan aan [appellant] dan wel (
het hof begrijpt: alsmede), voor toekomstige afstortingen, tot betaling c.q. afstorting van de verschuldigde pensioenpremies, binnen 1 week na de vervaldata, alles uitgaande van het loon van [appellant] op 1 juli 2016 inclusief reguliere cao-verhogingen e.d. nadien;
2.
SubsidiairKLM te veroordelen om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2016 en binnen 14 dagen na betekening van dit arrest [appellant] aan te melden in een actuarieel gelijkwaardige pensioenregeling als de pensioenregeling van Aegon voor de deelnemingsjaren tot 1 januari 2018, de verschuldigde pensioenpremies te betalen, en schriftelijk bewijs daarvan aan [appellant] te verschaffen, alles uitgaande van het loon van [appellant] op 1 juli 2016 inclusief reguliere cao-verhogingen e.d. nadien
enKLM te veroordelen om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2018 en binnen 14 dagen na betekening van dit arrest [appellant] aan te melden in de pensioenregeling van Martinair (LifeSight) en aangemeld te houden tot de datum van tewerkstelling (KLM heeft al aangegeven [appellant] vanaf de datum van te werkstelling aan te zullen melden), de verschuldigde pensioenpremies te betalen c.q af te storten en tot verstrekking van schriftelijk bewijs daarvan aan [appellant] dan wel (
het hof begrijpt: alsmede), voor toekomstige afstortingen, tot betaling c.q. afstorting van toekomstige pensioenpremies binnen 1 week na de vervaldata, alles uitgaande van het loon van [appellant] op 1 juli 2016 inclusief reguliere cao-verhogingen e.d. nadien;
3.
Meer subsidiaireen zodanige maatregel te treffen als het hof juist voorkomt; en
KLM te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat KLM daarmee in gebreke blijft; en
2.Feiten
- voor recht verklaard dat de vrachtvliegers met ingang van 1 januari 2014 op de voet van art. 7:663 BW van rechtswege in dienst zijn van KLM en dat alle per de datum van overgang van onderneming uit de arbeidsovereenkomst tussen de vrachtvliegers en Martinair voortvloeiende rechten en plichten zijn overgegaan op KLM;
- KLM veroordeeld om de vrachtvliegers binnen twintig dagen na betekening van het arrest schriftelijk aan te bieden om binnen uiterlijk zes maanden na het aanbod tewerkgesteld te worden bij of ten behoeve van KLM met behoud van de laatstelijk bij Martinair vervulde functie en het bestaande functieniveau;
- (…)
- voor recht verklaard dat KLM in strijd met de normen van art. 7:611 BW en art. 6:162 BW heeft gehandeld door vóór en ná de datum van overgang van onderneming (jegens de vrachtvliegers) te handelen alsof geen overgang van onderneming van Martinair naar KLM heeft plaatsgevonden en na te laten de vrachtvliegers tijdig, voldoende en juist te informeren over hun rechten in het kader van die overgang, en te bepalen dat KLM aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade, op te maken bij staat.
“Indien en voor zover uit de Rechtszaak dan wel uit een eventuele vervolgprocedure blijkt dat Werknemer al voor de Einddatum van rechtswege in dienst is gekomen bij KLM, zal Werknemer de Beëindigingsvergoeding aan Martinair moeten terugbetalen, indien (i) hij gebruik maakt van zijn eventuele recht om bij KLM tewerk te worden gesteld (en loonbetalingen eist of ontvangt, al dan niet met terugwerkende kracht) en/of hij ten opzichte van KLM aanspraak maakt op een beëindigingsvergoeding”.
3.Beoordeling
en KLM zal veroordelen om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2018 etc”) in eerste aanleg niet was gevorderd. KLM heeft hiertegen verweer gevoerd.
aanspraakzou bestaan op loon voldoende is, en dat hiervoor niet vereist is dat aanspraak bestaat op
betalingvan loon. Het hof heeft [appellant] voorgehouden dat het de vraag is of hij sinds 1 januari 2014, respectievelijk 1 juli 2016, aanspraak kan maken op betaling van loon, gelet op het feit dat hij sindsdien elders betaalde werkzaamheden heeft verricht en daarmee mogelijk niet beschikbaar is geweest voor zijn werkzaamheden voor KLM. Daarop heeft mr. Oosting verwezen naar het onder 2.4 genoemde arrest van gerechtshof Den Haag. Tegenover deze belangen van KLM heeft [appellant] in hoger beroep onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat hij een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevraagde voorzieningen. Het hof stelt in dit verband vast dat het geschil tussen partijen inmiddels is beperkt tot de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen over een periode van 5 jaar en elf maanden, omdat [appellant] tot juli 2016 pensioen heeft opgebouwd en inmiddels per 1 juni 2022 in dienst is getreden van KLM en (weer) pensioen opbouwt in de pensioenregeling van Martinair. Het gemiste deel betreft daarmee ongeveer 1/8e deel van de totale pensioenopbouw. Met de voornoemde indiensttreding bij KLM per 1 juni 2022 staat ook vast dat het nabestaandenpensioen bij overlijden van [appellant] tijdens het dienstverband met KLM mede wordt berekend over de periode tot de pensioen(richt)leeftijd (1 juli 2026). Daarmee heeft [appellant] , mocht hij komen te overlijden, een jaarlijkse uitkering voor zijn nabestaanden van ongeveer € 44.112,68 bruto van het mogelijk totaal van € 50.759,36 bruto veilig gesteld. Het belang van de partner van [appellant] is daarmee beperkt tot ongeveer € 6.647 (14%). [appellant] heeft ten slotte ook niet betwist, of althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat een eventuele vordering inzake pensioenopbouw over de periode 1 juli 2016 tot 1 juni 2022 bij zijn overlijden overgaat op zijn nabestaanden.
De conclusie is dat het spoedeisend belang aan de zijde van [appellant] ontbreekt en dat in verband daarmee de grieven geen bespreking behoeven.