ECLI:NL:GHAMS:2022:3484

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
23-003454-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een taakstraf voor openlijke geweldpleging door een groep tegen een persoon op het Beursplein te Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2001, was betrokken bij een openlijke geweldpleging op 27 april 2021 op het Beursplein in Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere vrijspraak voor een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met twee medeverdachten geweld heeft gepleegd tegen de aangeefster, waarbij zij haar hebben geslagen en een knietje in het gezicht hebben gegeven. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor openlijke geweldpleging in vereniging, ondanks het verweer van de verdediging dat er geen sprake was van nauwe en bewuste samenwerking. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor het deel dat gericht was tegen de vrijspraak en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 160 uur. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die als gevolg van het geweld schade heeft geleden. De totale schadevergoeding bedraagt € 11.588,61, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de ernst van het feit en de gevolgen voor de aangeefster meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003454-21
datum uitspraak: 8 december 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-114017-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, haar raadsman en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door politierechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid Sv, staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 27 april 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten op/aan het Beursplein, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde] door die [benadeelde] meermalen, in elk geval eenmaal
- tegen het lichaam te duwen en/of
- ( vervolgens) (met kracht) in het gezicht en/of tegen het hoofd, althans tegen het lichaam, te slaan en/of te stompen en/of
- ( vervolgens) aan de haren te trekken en/of
- ( vervolgens) een knietje in/tegen het gezicht te geven
terwijl dit door haar gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten een of meer verwonding(en) in het gezicht, althans aan het hoofd, en/of (elders) aan het lichaam voor die Ernst ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring, kwalificatie en strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde, nu geen sprake is van het ‘in vereniging’ plegen van geweld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat op het moment dat de verdachte geweld gebruikte jegens het slachtoffer, geen opzet had op het in vereniging plegen van openlijk geweld. De medeverdachten hadden het geweld jegens de aangeefster immers al gestaakt, waardoor er niet langer sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen een persoon. Daarbij stelt het hof voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen, die openlijke geweldpleging in vereniging zich in verschillende vormen kan voordoen. Er kan sprake zijn van evident nauw en bewust samenwerken, maar de strafbaarstelling van art. 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is mede toepasselijk op openlijk geweld dat bestaat uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende, tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen en dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen – soms moeilijk doorzichtige – dynamiek. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan dus zeker ook bij dit delict verschillende verschijningsvormen hebben (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191).
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat in de rij voor de toiletten een discussie ontstond tussen de aangeefster enerzijds en de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) anderzijds. Die discussie escaleerde en de verdachte en haar mededaders zijn op de aangeefster afgelopen. De aangeefster rende voor hen weg, waarop de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] achter de aangeefster zijn aangerend. De verdachte is achter hen aangelopen. [medeverdachte 2] heeft als eerste de aangeefster bereikt, omdat [medeverdachte 1] even werd tegengehouden door omstanders. [medeverdachte 2] heeft meermalen tegen het lichaam van de aangeefster geslagen. Pas nadat [medeverdachte 1] de aangeefster heeft bereikt en ook geweld jegens haar gebruikte, stopte [medeverdachte 2] met het uitoefenen van geweld. Meteen daarna volgde het door de eveneens mee gelopen verdachte [verdachte] gegeven knietje in het gezicht van aangeefster. De verdachte trok die dag op met haar vriendinnen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Het hof is gelet op deze gang van zaken – in het bijzonder de voorafgaande gezamenlijke ruzie, het achter [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan lopen naar de door hen belaagde aangeefster en de snelle opeenvolging van de geweldshandelingen van de verdachte en haar mededaders – van oordeel dat voldoende blijkt dat de verdachte zich ervan bewust is geweest dat anderen eveneens deelnamen aan de openlijke geweldpleging en daarmee minst genomen voorwaardelijk opzet had op het in vereniging plegen van geweld.
Het hof volgt de verdediging niet in haar betoog dat sprake is geweest van op zichzelf staande gebeurtenissen. Daarvoor is de onderlinge samenhang te sterk en volgden de gebeurtenissen te snel op elkaar.
Het hof acht niet bewezen dat het door de verdachte gepleegde geweld enig lichamelijk letsel voor de aangeefster ten gevolge heeft gehad en spreek de verdachte van dat onderdeel vrij. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen of de geweldshandelingen van de verdachte hebben geleid tot het letsel bij de aangeefster.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 27 april 2021 te Amsterdam, openlijk, te weten aan het Beursplein, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde] , door die [benadeelde]
- tegen het lichaam te duwen en
- met kracht tegen het hoofd te slaan en
- aan de haren te trekken en
- vervolgens een knietje in het gezicht te geven.
Hetgeen onder 1 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal van aangifte door [benadeelde] van 27 april 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (doorgenummerde pag. 7-9).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van
[benadeelde], zakelijk weergegeven:
Op 27 april 2021 stond ik te wachten voor de openbare toiletruimte op het Beursplein te Amsterdam. Er volgde een woordenwisseling met een drietal meiden. Ik zag dat de meiden naar mij toe liepen. Ik zag dat één van de meiden op mij af kwam rennen. Opeens voelde en zag ik dat ik een gebalde vuist in mijn gezicht kreeg. Vervolgens zag ik dat één van de meiden uithaalde met haar gebalde vuist en zag en voelde ik dat ze hiermee vol in mijn gezicht sloeg. Ik voelde dat iemand aan mijn haar trok en voelde dat één van de meiden mij een knietje in mijn gezicht gaf. Ik voelde en zag ik dat één van de meiden me nog een duw gaf.

2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer van 28 april 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (doorgenummerde pag. 50-51).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Ik, verbalisant, stelde een onderzoek in naar de camerabeelden van 27 april 2021 betreffende openlijke geweldpleging. Het betreffen beelden vanuit de fietsenstalling op het Beursplein te Amsterdam.
Op de beelden van de entree in de fietsenstalling zag ik, verbalisant, het volgende:
27-04-2021 om 15:12:52: drie dames komen van rechtsonder het beeld ingelopen. Deze dames herken ik, verbalisant, als zijnde [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . Om 15:21:03 uur komen zij weer in beeld en staan vooraan in de rij bij de toiletten. [medeverdachte 1] heeft een discussie met het slachtoffer, [benadeelde] , en geeft het slachtoffer een duw met twee armen.
Vervolgens zag ik, verbalisant, op camera Rij 5 het volgende:
27-04-2021 om 15:23:01: Slachtoffer rent weg van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . [medeverdachte 2] rent achter het slachtoffer aan en geeft tot twee keer toe een vuistslag gericht op het hoofd van slachtoffer. Vervolgens is te zien dat [medeverdachte 2] het slachtoffer vastpakt bij haar kleren en meerdere, rake vuistslagen in het gezicht geeft. [medeverdachte 1] rent op het slachtoffer af en valt het slachtoffer van achteren aan. Hierdoor valt het slachtoffer op de grond. Het slachtoffer kan opstaan. Vervolgens komt Shanjali in beeld en pakt het
slachtoffer bij haar haar vast en trekt haar hoofd naar beneden om vervolgens het slachtoffer een knietje te geven in het gezicht.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de strafmaat betoogd dat het hof in strafverminderende zin rekening dient te houden met de eigen schuld van de aangeefster, nu zij vier klappen trachtte uit te delen op het moment dat de vechtpartij ten einde leek te zijn en de verdachte daarop reageerde.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met haar twee medeverdachten schuldig gemaakt aan het plegen van openlijk geweld tegen de aangeefster. Op Koningsdag hebben de drie verdachten in een fietsenstalling geweld gepleegd tegen de aangeefster, zonder dat daartoe een aanleiding was die een dergelijke geweldsuitbarsting rechtvaardigde. De medeverdachten hebben met kracht tegen het hoofd van de aangeefster geslagen en nadat dat het geweld ten einde leek te zijn, heeft de verdachte het hoofd van de aangeefster gepakt en haar een knietje in haar gezicht gegeven. Dit is een ernstig feit, niet alleen door het gebruik van zinloos geweld tegen het slachtoffer, maar ook omdat het voor het oog van willekeurige, waaronder – blijkens de ter terechtzitting afgespeelde camerabeelden van het geweld – zeer jonge, omstanders werd toegepast.
Uit de namens de aangeefster ter terechtzitting voorgehouden slachtofferverklaring, blijkt dat het tegen haar gepleegde geweld bijzonder nare en ingrijpende gevolgen heeft gehad. Ze kampt nog steeds met angsten, waarvoor zij traumabehandelingen zal ondergaan. Ook voor haar opleiding en loopbaan hebben de gebeurtenissen van 27 april 2022 veel gevolgen gehad.
Tenslotte weegt het hof mee dat de verdachte – noch bij de politierechter, noch bij het hof – overtuigend blijk heeft gegeven van inzicht in de strafwaardigheid van haar handelen, maar de schuld voor de wijze waarop het uit de hand is gelopen grotendeels bij de aangeefster is blijven leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.663,05. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.838,61. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering is ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht door de gemachtigde van de benadeelde partij, [gemachtigde].
De raadsman heeft zich primair, gelet op de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Subsidiair heeft hij betoogd dat de kosten voor de opgelopen studievertraging niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu het causale verband tussen het tenlastegelegde feit en de schade onvoldoende is onderbouwd. Voor zover het hof het causale verband wel voldoende onderbouwd acht, heeft de raadsman verzocht om de vordering op dit onderdeel slechts ten dele toe te wijzen. Ook de herstelkosten voor de bril komen niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet bekend is wat de restwaarde van de bril was. De immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 500,00. Het toe te wijzen bedrag dient met 50%, dan wel met een door het hof in goede justitie te bepalen percentage, te worden gematigd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 11.588,61, bestaande uit een bedrag van € 10.088,61 aan materiële schade, bestaande uit:
  • een bedrag van € 318,00 aan herstelkosten voor de bril;
  • een bedrag van € 190,11 aan eigen risico;
  • een bedrag van € 9.177,08 aan vergoeding voor de opgelopen studievertraging;
  • een bedrag van € 361,33 aan collegegeld;
  • een bedrag van € 42,09 aan reiskosten;
en een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade.
Ten aanzien van de gevorderde schade voor de studievertraging en het collegegeld overweegt het hof dat uit de stukken ter onderbouwing van die schade voldoende blijkt dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde en de daardoor veroorzaakte lichamelijke en psychische klachten studievertraging heeft opgelopen. Uit die stukken blijkt immers dat de benadeelde totdat zij slachtoffer werd van de openlijke geweldpleging een reguliere student was die bovengemiddeld presteerde. Blijkens bijlage 13 bij de vordering was het benadeelde partij gelukt om op 7 juli 2021 haar studie af te ronden. Onder het ‘afronden van haar studie’ verstaat het hof – ook in het licht van de eveneens in bijlage 13 vermeldde noodzaak zich weer in te moeten schrijven voor het nieuwe schooljaar - dat zij alsdan gereed zou zijn de arbeidsmarkt op te gaan of een vervolgstudie aan te vangen. Ten gevolge van het misdrijf kon zij haar studie niet eerder dan 7 december 2021 – dus vijf maanden later – afronden.
Van eigen schuld in de zin dat de aangeefster het handelen van de verdachte en haar mededaders zelf zou hebben uitgelokt, is alleen al vanwege het volstrekt disproportionele handelen van de verdachte en haar mededaders geen sprake. Dat de gevorderde vergoeding voor de nieuwe brillenglazen correspondeert met daadwerkelijk door de benadeelde partij geleden schade is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij en door de verdachte onvoldoende weersproken.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat de benadeelde partij pijn en lichamelijk letsel heeft opgelopen, te weten kneuzingen in haar gelaat en hand, een scheurtje in haar bovenlip, een schaafwond op haar voorhoofd, zwelling rond haar oogkas en zwelling en bloeduitstorting aan haar kaak. De psychische gevolgen zijn daarnaast groot, zo is ter terechtzitting in hoger beroep gebleken: de benadeelde partij is eerst onder behandeling geweest van een psycholoog en is vervolgens doorverwezen naar specialistische GGZ voor traumabehandeling. Het hof acht dan ook een hogere vergoeding dan de politierechter passend en begroot de immateriële schade op € 1.500,-.
De verdachte en haar mededaders zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige (de hockey-contributie) is het hof van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen omdat het rechtstreeks verband tussen die gestelde schade en het misdrijf onvoldoende is komen vast te staan.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 11.588,61 (elfduizend vijfhonderdachtentachtig euro en eenenzestig cent) bestaande uit € 10.088,61 (tienduizend achtentachtig euro en eenenzestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 74,44 (vierenzeventig euro en vierenveertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 11.588,61 (elfduizend vijfhonderdachtentachtig euro en eenenzestig cent) bestaande uit € 10.088,61 (tienduizend achtentachtig euro en eenenzestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 92 (tweeënnegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 27 april 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. R.M. ter Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 december 2022.