ECLI:NL:GHAMS:2022:3436

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.310.821/01 en 200.310.822/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en omgangsregeling voor minderjarige; beoordeling van zorgregeling tussen moeder en kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de zorgregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter, die sinds april 2021 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) en in een pleeggezin verblijft. De moeder had verzocht om uitbreiding van de omgangsregeling, maar het hof oordeelde dat het in het belang van het kind is om de huidige regeling te handhaven. De moeder had eerder in hoger beroep beroep aangetekend tegen beschikkingen van de kinderrechter van 18 februari en 23 maart 2022, waarin de omgangsregeling was vastgesteld op eenmaal per vier weken gedurende één uur, onder begeleiding. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige, die in 2011 is geboren, kwetsbaar is en dat de omgang met de moeder voor haar spanningen met zich meebrengt. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben geadviseerd om de omgangsregeling niet te wijzigen, omdat de minderjarige tijd en ruimte nodig heeft voor haar therapie en ontwikkeling. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof heeft ook het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM verworpen, omdat de inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezinsleven gerechtvaardigd is in het belang van de ontwikkeling van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.310.821/01 en 200.310.822/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/712238 / JE RK 22-11
Beschikking van de meervoudige kamer van 6 december 2022 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Simo te Culemborg,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- [X] (hierna: de pleegzorgbegeleider).
In zijn adviserende rol is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de kinderrechter) van 18 februari 2022 en van 23 maart 2022, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in beide zaken

2.1
De moeder is op 18 mei 2022 met één beroepschrift in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen.
2.2
De GI heeft op 22 juli 2022 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 9 juni 2022, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 5 augustus 2022, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de pleegzorgbegeleider van 14 oktober 2022, met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 14 oktober 2022 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door een waarnemer van de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw I. Stuifbergen.
Raadsheer mr. Buitendijk was - vanwege covidbeperkingen - aanwezig via een videoverbinding.

3.De feiten

3.1
[minderjarige] is geboren [in] 2011 te [plaats A] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige] . De vader van [minderjarige] is onbekend.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 22 april 2021 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden. Tevens is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een crisispleeggezin verleend voor de duur van twee weken. Bij beschikking van dit hof van 15 maart 2022 zijn de beschikkingen van de kinderrechter van 18 juni 2021 en 24 juni 2021 tot ondertoezichtstelling (tot 22 juli 2022) en uithuisplaatsing (tot 24 oktober 2021) van [minderjarige] bekrachtigd.
De maatregelen zijn bij beschikking van de kinderrechter van 4 mei 2021 gehandhaafd en daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 22 juli 2023.

4.De omvang van het geschil in beide zaken

4.1
Bij de bestreden beschikking van 18 februari 2022 is door de kinderrechter, voor de periode tot de volgende zitting bij de kinderrechter op 23 maart 2022, een tijdelijke zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] bepaald van één uur per twee weken.
Bij de bestreden beschikking van 23 maart 2022 is door de kinderrechter een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] bepaald, van eenmaal in de vier weken gedurende één uur, onder begeleiding.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken tot vaststelling van de zorgregeling, dan wel de verzoeken af te wijzen en te bepalen:
- primair: dat [minderjarige] op de volgende momenten contact heeft met haar moeder:
- eenmaal per week op woensdag van 14:00 uur tot 19:00 uur of op zaterdag van 12:00 uur tot 19:00 uur;
- eenmaal per week een belmoment op maandag 19:00 uur of op vrijdag (of een andere dag) 19:00 uur, voor de duur van maximaal 30 minuten;
- subsidiair: dat [minderjarige] op de volgende momenten contact heeft met haar moeder:
- eenmaal per week op woensdag (of een andere dag) van 15:00 uur tot 17:00 uur;
- eenmaal per week een belmoment op maandag 19:00 uur of vrijdag (of een andere dag) 19:00 uur, voor de duur van maximaal 30 minuten;
- te bepalen dat de GI tussen [minderjarige] en [Y] eenmaal per twee weken een omgangsmoment zal organiseren, waarbij zij twee uur contact met elkaar hebben.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel de verzoeken af te wijzen en de beschikkingen waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

5.1
Gelet op de inhoud en onderlinge samenhang van de zaken met zaaknummer 200.310.821/01 en 200.310.822/01, ziet het hof aanleiding deze gevoegd te behandelen. Ditzelfde geldt voor de grieven in het hoger beroep, die het hof daarom gezamenlijk zal behandelen.
Ontvankelijkheid
5.2
De moeder stelt dat de kinderrechter de GI niet ontvankelijk had moeten verklaren in haar verzoek in eerste aanleg tot vaststelling/wijziging van een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] . Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. Met de kinderrechter is het hof van oordeel dat hoewel de (omvang van de) omgang tussen de moeder en [minderjarige] eerder bij de kinderrechter aan de orde is geweest (in het kader van de procedure(s) met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] ), de kinderrechter niet eerder een zorgregeling heeft vastgesteld. Dit valt, anders dan de moeder kennelijk meent, ook niet af te leiden uit de herstelbeschikking van de kinderrechter van 4 november 2021. Hierin is weergegeven wat de kinderrechter ter zitting op 18 oktober 2021 over de omgang heeft gezegd, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat een verzoekschrift tot vaststelling van een regeling is ingediend waarop de kinderrechter tijdens die zitting heeft beslist. Een en ander betekent dat de GI de kinderrechter kon verzoeken een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen. Van een herhaald verzoek of een verkapt hoger beroep door de GI, zoals door de moeder is gesteld, was dan ook geen sprake. Dat de GI niet zou hebben voldaan aan haar verplichting op grond van artikel 3.3 Jeugdwet is door de moeder onvoldoende onderbouwd.
De zorgregeling
5.3
Aan het hof ligt de zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] ter beoordeling voor. Ingevolge artikel 1:265g, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Op grond van het tweede lid kan een dergelijke beslissing worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden of indien bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De standpunten
5.4
De moeder stelt - kort samengevat - dat de kinderrechter ten onrechte de onder rechtsoverweging 4.1 genoemde zorgregelingen tussen haar en [minderjarige] heeft vastgesteld. Beide regelingen zijn te beperkt. De door de GI geuite zorgen zijn niet aan de orde en [minderjarige] wil zelf ook meer contact met de moeder. Dit strookt niet met hetgeen door de GI en Levvel wordt aangevoerd. De contactmomenten verlopen goed en de noodzaak voor begeleide omgang ontbreekt dan ook. De pleegzorgbegeleider is ten onrechte door de kinderrechter aangemerkt als informant. De moeder acht de wijze waarop de samenwerking tussen haar en de GI verloopt teleurstellend, maar desondanks werkt zij goed mee aan de hulpverlening, hetgeen zij ook in het verleden heeft laten zien, aldus de moeder.
5.5
De GI stelt - kort samengevat - dat de door de kinderrechter vastgestelde zorgregeling het meest in het belang is van [minderjarige] . [minderjarige] reageert hier positief op en geeft aan dat zij meer rust ervaart nu er langere tijd tussen de bezoeken zit. [minderjarige] zit op dit moment erg klem. Zij laat voor en na de omgangsmomenten zorgelijk gedrag zien en is emotioneel ontregeld; zij moet ongeveer vijf tot zes dagen bijkomen van het contactmoment met de moeder. Een intensivering van de omgangsregeling is dan ook niet in haar belang. [minderjarige] is aangemeld voor diagnostiek en behandeling bij Levvel. Dit traject is intensief en zal veel energie van haar vragen. Hiervoor is een zorgregeling met een lagere frequentie noodzakelijk. De pleegzorgbegeleider beschikt over relevante informatie voor het nemen van een beslissing over de omgang, waardoor het terecht is dat zij als informant is aangemerkt, aldus de GI.
5.6
De raad heeft het hof ter zitting geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. Het is een feit van algemene bekendheid dat kinderen alleen van een traumabehandeling kunnen profiteren wanneer zij zich in een rustige en stabiele situatie bevinden. Als dit niet het geval is, geven de resultaten van het onderzoek een vertekend beeld. Omdat [minderjarige] , zoals de GI ter zitting heeft verklaard, een aantal dagen moet bijkomen van een contactmoment met de moeder, is het op dit moment niet in het belang van [minderjarige] om de omgang en het contact uit te breiden. Het is ook belangrijk dat er vanuit de GI een perspectiefbepaling komt, omdat de huidige situatie voor zowel [minderjarige] als voor de moeder onrustig is, aldus de raad.
De beslissing
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Het gezin van de moeder is sinds 2008 in beeld bij instanties voor kinderbescherming. Sindsdien bestaan aanhoudende grote zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder thuis. Er was onder meer sprake van schoolverzuim van [minderjarige] en zij is ooggetuige geweest van verbaal agressieve communicatie en intimidatie van de moeder naar mensen om zich heen. Het lukte de moeder niet om naar haar eigen handelen te kijken en hulp te accepteren. Eind april 2021 is [minderjarige] uit huis geplaatst en sinds 4 juni 2021 verblijft zij in een crisispleeggezin. Sindsdien geldt een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] , op grond waarvan zij inmiddels eenmaal in de vier weken gedurende één uur, onder begeleiding, omgang hebben met elkaar.
5.8
[minderjarige] is een kwetsbaar meisje dat in haar leven al veel heeft meegemaakt. Uit de zogenoemde 0-meting van Pleegzorg van 6 januari 2022 blijkt dat [minderjarige] in haar huidige pleeggezin trauma-gerelateerd gedrag laat zien. Er is een vermoeden van hechtings-, identiteits- en aanpassingsproblematiek. Verder valt op dat de moeder onvoldoende in staat lijkt te zijn om [minderjarige] niet te belasten met negatieve uitspraken en dat zij niet kan inschatten wat de impact van dergelijke uitspraken op [minderjarige] is. Daarnaast zou bij [minderjarige] sprake kunnen zijn van parentificatie. Voor het overige gaat het goed met [minderjarige] in het pleeggezin en is een stijgende lijn te zien in haar gedrag en ontwikkeling. De pleegzorgbegeleider heeft de voor-aanmelding voor diagnostiek en behandeling ingediend via de therapeutische pleegzorg van Levvel. De diagnostiek zal gericht zijn op trauma en hechting en de behandeling aansluitend op de uitkomst van de diagnostiek. De stelling van de moeder dat de pleegzorgbegeleider niet als informant had mogen worden aangemerkt, volgt het hof niet. Artikel 800, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geeft immers de rechter de bevoegdheid om degenen van wie de verklaring in verband met de beoordeling van een verzoek van betekenis kan zijn op te roepen om ter zitting te verschijnen. Juist pleegzorgwerkers kunnen over relevante informatie beschikken die voor de beoordeling van zaken als de onderhavige van belang is. De rechtbank en het hof hebben de pleegzorgwerker van Levvel dan ook als informant mogen aanmerken. Dat de pleegzorgwerker niet ter zitting in hoger beroep is verschenen en haar informatie voor het hof op schrift heeft gesteld doet hieraan niet af. Van een schending van het recht op wederhoor is geen sprake. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep op deze informatie mogen reageren en is in de gelegenheid gesteld om, desgewenst, nog een nadere reactie in het geding te brengen. Mr. Simo heeft verklaard dat de moeder aan het geven van een nadere reactie geen behoefte heeft.
Voor [minderjarige] brengt de omgang met de moeder spanningen met zich mee. Dat volgt uit de hersteltijd van vijf tot zes dagen die zij nodig heeft na een bezoekmoment, maar ook uit het verloop van de omgang zelf. Uit het verslag van 3 juni 2022 van het bezoekmoment blijkt dat de spanningen tussen de moeder en de pleegzorgwerkers zijn geëscaleerd en dat [minderjarige] heeft verteld dat zij bang was dat haar moeder de pleegzorgwerker en haar collega’s iets zou aandoen. Uit de verslagen van de bezoekmomenten volgt verder dat de moeder wel eens te laat of niet op een bezoekmoment verschijnt en ook wel eens boos wordt op [minderjarige] als zij het gevoel krijgt dat [minderjarige] haar onvoldoende aandacht geeft. Op dit moment maakt [minderjarige] een goede ontwikkeling door, maar die is nog zeer pril. Deze positieve ontwikkeling moet niet worden doorbroken. [minderjarige] dient ruimte en rust te krijgen om zich te concentreren op haar therapie, zodat zij zich kan richten op haar eigen ontwikkeling. Het hof is dan ook - met de GI en de raad- van oordeel dat het niet in het belang is van [minderjarige] om verandering te brengen in de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling. In ieder geval zolang de diagnostiek en traumabehandeling van [minderjarige] nog niet zijn afgerond, ziet het hof geen mogelijkheid voor een uitbreiding van het contact tussen de moeder en [minderjarige] , zonder [minderjarige] onevenredig zwaar te belasten. De primaire en subsidiaire verzoeken van de moeder dienen dan ook te worden afgewezen. Het verzoek van de moeder, inhoudende te bepalen dat de GI tussen [minderjarige] en [Y] eenmaal per twee weken een omgangsmoment zal organiseren, waarbij zij twee uur contact met elkaar hebben, zal om dezelfde reden worden afgewezen.
Het hof merkt nog op dat het van belang is dat de (mogelijkheid tot) omgang tussen [minderjarige] en de moeder wordt meegenomen in de diagnostiek en zo mogelijk in de behandeling van [minderjarige] , en dat de moeder door de GI betrokken wordt bij de uitkomst(en) hiervan, zodat het ook voor de moeder duidelijk wordt wat de draagkracht van [minderjarige] is voor contact en omgang met haar.
Gelet op al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen.
5.9
Voor zover de moeder zich heeft beroepen op het bepaalde in artikel 8 EVRM, verwerpt het hof dat beroep. Een inbreuk op het bij dat artikel beschermde recht op eerbiediging van family life is, gelet op het voorgaande, gerechtvaardigd. Deze inbreuk is immers noodzakelijk en is tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de ontwikkeling van [minderjarige] . Om dezelfde reden faalt het beroep van de moeder op artikel 9 IVRK en artikel 24 Handvest van de grondrechten van de EU.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, C.E. Buitendijk en
P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Prins als griffier en is op
6 december 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.