ECLI:NL:GHAMS:2022:339

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
200.286.669/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restschuld na onderhandse verkoop van hypothecaire geldlening en verjaring van vorderingsrecht

In deze zaak gaat het om een restschuld die is ontstaan na de onderhandse verkoop van een appartement door [X], die een hypothecaire geldlening had afgesloten bij ING Bank N.V. [X] stelt dat de restschuld is verjaard en dat ING afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de vordering van ING niet is verjaard en dat er geen afstand is gedaan van het vorderingsrecht. [X] is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen. De hypothecaire geldlening werd verstrekt op 7 september 2001, en na een mislukte veiling in 2011 is het appartement onderhands verkocht voor een bedrag dat niet voldoende was om de lening af te lossen, waardoor er een restschuld van € 92.389,53 overbleef. ING heeft na de verkoop beslag gelegd op het loon van [X] ter uitwinning van de restschuld. Het hof oordeelt dat de vordering van ING niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is. Ook is er geen sprake van afstand van het vorderingsrecht, omdat [X] niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de mededeling van ING dat het dossier zou worden gesloten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.286.669/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/667098 / HA ZA 19-584
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 februari 2022
inzake
[X],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A.J. Leeman te Rotterdam,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [X] en ING genoemd.

1.De zaak in het kort

De zaak gaat over een restschuld uit hoofde van een hypothecaire geldlening na onderhandse verkoop van het onderpand. [X] stelt dat deze restschuld is verjaard, dat ING afstand heeft gedaan van haar daarop betrekking hebbend vorderingsrecht dan wel dat ING haar recht om deze restschuld in te vorderen heeft verwerkt.

2.Het geding in hoger beroep

[X] is bij dagvaarding van 11 september 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [X] als eiser en ING als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlaten producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vorderingen – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – zal toewijzen met veroordeling van ING in de kosten van het geding in beide instanties.
ING heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [X] in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1 de feiten weergegeven die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
Op 7 september 2001 heeft de rechtsvoorganger van ING, Westland Utrecht Hypotheekbank N.V. (hierna ook aangeduid als ING), aan [X] een hypothecaire geldlening ter hoogte van € 349.410,76 (hierna: de hypothecaire geldlening) verschaft voor een appartementsrecht aan de [adres] (hierna: het appartement).
3.2
Omstreeks 2011 is een veilingtraject ingezet, omdat [X] niet meer aan zijn verplichtingen jegens ING kon voldoen. In de correspondentie daarover tussen partijen werd de hypothecaire geldlening aangeduid als ‘leningnummer [nummer] ’. In het kader van het veilingtraject heeft [X] een koper, [A] (hierna: [A] ), bereid gevonden om het appartement onderhands te kopen voor € 290.000 inclusief overdrachtsbelasting.
3.3
Kort voor de veiling, die was gepland op 14 september 2011, heeft [X] aan ING goedkeuring gevraagd voor deze onderhandse verkoop. Daarover is een telefoongesprek gevoerd op 12 september 2011 tussen de broer van [X] , en de heer [B] (hierna: [B] ), werkzaam bij ING, waarbij [X] en [A] aanwezig waren. In dat telefoongesprek is besproken dat ING – na intern overleg – goedkeuring zou geven voor de onderhandse verkoop. Vervolgens heeft [B] per e-mail van 12 september 2011 aan [X] geschreven
‘Wij gaan met deze verkoop akkoord onder de volgende voorwaarden’.De twee daarna genoemde voorwaarden zijn in vervulling gegaan en de onderhandse verkoop is tot stand gekomen. De geplande veiling heeft geen doorgang gevonden. De verkoopopbrengst was niet voldoende om de hypothecaire geldschuld af te lossen. Nadien resteerde een restschuld van € 92.389,53 met rente (hierna: de restschuld).
3.4
Bij brief van 29 september 2011 heeft ING aan [X] het voornemen kenbaar gemaakt om in verband met de restschuld de verpande verzekeringen af te kopen en de opbrengst in mindering te brengen op de restschuld.
3.5
Op 3 februari 2015 heeft ING aan [X] geschreven:
“U heeft een schuld met contractnummer [nummer] bij WestlandUtrecht Bank. Om klanten op de lange termijn op efficiënte wijze een goede service te blijven bieden, is WestlandUtrecht Bank N.V. op 1 januari 2015 juridisch gefuseerd.
Wat betekent dit voor u?
Deze juridische fusie wijzigt niets aan uw verplichting om uw schuld terug te betalen (…). Vesting Finance Fidition incasseert deze namens ING Bank N.V. handelend onder de naam WestlandUtrecht Bank.”
3.6
Namens ING is de vader van [X] (hierna: [X] sr.) gesommeerd om uit hoofde van de door hem verleende borgstelling de restschuld te voldoen. Nadat namens [X] sr. de vernietiging van de borgstelling was aangekondigd in verband met het ontbreken van de vereiste toestemming van zijn echtgenote, heeft de door ING ingeschakelde deurwaarder op 28 september 2018 aan de advocaat van [X] sr. bericht:
“Van onze opdrachtgever hebben wij heden het verzoek gekregen om uw cliënt [X sr.] uit het dossier te halen, dit is ook gebeurd. Het dossier is gesloten t.l.v. van uw cliënt.”
3.7
Op 19 november 2018 heeft ING ter uitwinning van de restschuld executoriaal derdenbeslag (loonbeslag) gelegd ten laste van [X] .

4.Beoordeling

4.1
[X] vordert voor recht te verklaren dat ING op of omstreeks 20 (hof: 12) september 2011 jegens [X] afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht uit de hypothecaire geldlening, althans dat ING dit vorderingsrecht heeft verwerkt, althans dat dit vorderingsrecht is verjaard, waardoor [X] niets meer aan ING is verschuldigd. Daarnaast vordert [X] opheffing van het executoriaal beslag, met betaling van kosten en schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van [X] afgewezen. Tegen de afwijzing van de vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] op met drie grieven.
4.2
Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van ING niet is verjaard, omdat de in art. 3:323 BW neergelegde en op 7 september 2001 (de datum van sluiten van de hypothecaire geldlening) aangevangen verjaringstermijn van twintig jaar niet is verstreken. Deze grief faalt.
4.3
Niet in geschil is dat de vordering van ING niet is verjaard indien de door de rechtbank toegepaste verjaringstermijn van twintig jaar geldt. Indien de door [X] genoemde verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:307 lid 1 BW), te rekenen vanaf 20 september 2011 (de datum van levering van het appartementsrecht), geldt, heeft ING de verjaring tijdig gestuit met de brief van 3 februari 2015. Niet in geschil is dat [X] deze brief heeft ontvangen. Uit de vermelding van het contractnummer en de mededelingen ‘u hebt een schuld’, dat de fusie niets verandert aan ‘uw verplichting om uw schuld terug te betalen’ en dat Vesting Finance Fidition deze incasseert namens ING, had [X] moeten begrijpen dat ING zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming van de restschuld voorbehield. In het midden kan blijven of de verjaring is gestuit met de andere door ING genoemde en al dan niet door [X] ontvangen brieven en of de vordering met betrekking tot de restschuld door of namens [X] is erkend. In het midden kan ook blijven of de door de rechtbank toegepaste verjaringstermijn geldt of de door [X] genoemde verjaringstermijn van vijf jaar.
4.4
Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ING geen afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht met betrekking tot de restschuld en dat geen sprake is van rechtsverwerking. [X] stelt dat namens ING tijdens het gesprek van
12 september 2011 is medegedeeld dat na de verkoop het dossier zal worden gesloten, of woorden van gelijke strekking. [X] stelt dat hij uit deze mededeling heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat – als aan de door ING gestelde voorwaarden werd voldaan en de verkoop doorging – de zaak voor ING was afgedaan en dat [X] van zijn (rest)schuld af was. ING betwist dat de gestelde mededeling is gedaan en betwist dat zij – als dit toch zou zijn gezegd – afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht met betrekking tot de restschuld of haar recht heeft verwerkt om deze vordering te incasseren.
4.5
Dat er sprake is geweest van een door de bank gewild aanbod tot afstand om niet van haar resterende vordering, is door [X] niet (voldoende) gemotiveerd aangevoerd. [X] , voor wie het zeer voordelig was om te worden verlost van de restschuld ten bedrage van € 92.389,53 met rente, heeft ook niet gerechtvaardigd erop kunnen vertrouwen dat ING met de gestelde mededeling het voor haar nadelige aanbod deed om afstand te doen om niet van de restschuld. De gestelde mededeling is volgens [X] gedaan tijdens een gesprek over onderhandse verkoop in het kader van een reeds ingezet veilingtraject ter uitwinning van de vordering van ING uit hoofde van de hypothecaire geldlening. Niet in geschil is dat [X] wist dat de opbrengst van deze onderhandse verkoop onvoldoende was om de hypothecaire geldlening te voldoen, zodat na verkoop een restschuld zou overblijven. Evenmin in geschil is dat ING ten tijde van het gesprek beschikte over nog niet uitgewonnen aanvullende zekerheden, zoals de verpande verzekeringen en de borgstelling van [X] sr. Gesteld noch gebleken is dat ING andere uitwinningspogingen had gedaan. Onder deze omstandigheden heeft [X] niet redelijkerwijs kunnen aannemen dat ING met de gestelde mededeling dat ‘het dossier’ wordt gesloten, die evenzeer kan zien op (afwikkeling van) het lopende veilingtraject, kenbaar maakte dat zij wenste of ermee instemde dat de hypothecaire geldlening volledig afgewikkeld zou zijn met de onderhandse verkoop die onderwerp van gesprek was en dus aanbood om afstand te doen om niet van haar vordering met betrekking tot de restschuld. Dit geldt ook als de andere gespreksdeelnemers (de broer van [X] en [A] ) de gestelde mededeling zo hebben opgevat. Dat ING ‘het sluiten van het dossier’ ook heeft gebezigd ten aanzien van [X] sr., in de brief aan diens advocaat, waarin dit ‘t.l.v. uw client’ wordt medegedeeld ter afsluiting van de discussie over de door [X] sr. afgegeven borgstelling, betekent niet dat [X] de gestelde mededeling, die dus ook kon zien op het lopende veilingtraject, in redelijkheid kon opvatten zoals hij stelt te hebben gedaan. Het standpunt van [X] dat hij de koop zonder kwijtschelding niet zou hebben gesloten, gaat tot slot eraan voorbij dat de gestelde mededeling is gedaan in een gesprek in het kader van een reeds ingezet veilingtraject. Niet in geschil is dat een veiling naar verwachting een lagere verkoopopbrengst zou genereren en gesteld noch gebleken is dat voor [X] destijds een reële mogelijkheid bestond om tijdig – vóór de op 14 september 2011 geplande veiling – een koper te vinden die in de toen bestaande marktomstandigheden bereid en in staat was om een koopprijs te betalen waarmee de hypothecaire geldlening volledig of voor een groter deel kon worden voldaan.
4.6
Gezien het voorgaande is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat ING geen afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht met betrekking tot de restschuld en dat [X] niet gerechtvaardigd daarop mocht vertrouwen. Het beroep op rechtsverwerking faalt op dezelfde gronden. Grief II faalt. In het midden kan blijven of de gestelde mededeling over het sluiten van het dossier op 12 september 2011 daadwerkelijk is gedaan. Het hof passeert het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod van [X] .
4.7
Grief III bevat een voortbouwklacht inzake de veroordeling in de proceskosten door de rechtbank, die eveneens faalt. Nu de grieven falen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [X] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING begroot op € 760 aan griffierecht en € 1.114 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, W.A.H. Melissen en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.