In deze zaak gaat het om een restschuld die is ontstaan na de onderhandse verkoop van een appartement door [X], die een hypothecaire geldlening had afgesloten bij ING Bank N.V. [X] stelt dat de restschuld is verjaard en dat ING afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de vordering van ING niet is verjaard en dat er geen afstand is gedaan van het vorderingsrecht. [X] is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen. De hypothecaire geldlening werd verstrekt op 7 september 2001, en na een mislukte veiling in 2011 is het appartement onderhands verkocht voor een bedrag dat niet voldoende was om de lening af te lossen, waardoor er een restschuld van € 92.389,53 overbleef. ING heeft na de verkoop beslag gelegd op het loon van [X] ter uitwinning van de restschuld. Het hof oordeelt dat de vordering van ING niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is. Ook is er geen sprake van afstand van het vorderingsrecht, omdat [X] niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de mededeling van ING dat het dossier zou worden gesloten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep.