ECLI:NL:GHAMS:2022:3331

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
200.298.691/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeising van een geldlening en de toepassing van redelijkheid en billijkheid in civiel recht

In deze zaak heeft [appellante] B.V. in 1999 een geldlening verstrekt aan [geïntimeerde] B.V. Na een periode van aflossingen tot medio 2010 heeft [geïntimeerde] geen betalingen meer verricht. In 2018 heeft [appellante] het openstaande bedrag opgeëist, maar de rechtbank oordeelde dat deze opeising niet rechtsgeldig was, omdat [geïntimeerde] niet in de gelegenheid was gesteld om de betalingen te hervatten. [appellante] ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de opeising van de geldlening door [appellante] niet onaanvaardbaar was naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] onvoldoende feiten had aangevoerd om een beroep op misbruik van bevoegdheid of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen. Daarnaast werd het beroep op verjaring verworpen, omdat de vordering niet was verjaard volgens de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft de eerdere vonnissen vernietigd en de vordering van [appellante] tot terugbetaling van de geldlening toegewezen, inclusief de wettelijke rente en beslagkosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.298.691/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/286440 / HA ZA 19-224
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 november 2022
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. L.C.L. Bults te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellante] heeft in 1999 een geldlening verstrekt aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft tot medio 2010 voldaan aan haar aflossingsverplichtingen. [appellante] heeft in 2018 het nog openstaande deel van de geldlening opgeëist en vervolgens in rechte terugbetaling gevorderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] overging tot opeising van de geldlening zonder [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen de betaling van de rente en aflossing te hervatten, en dat de opeising daardoor niet rechtsgeldig is. Hiertegen richt zich het hoger beroep.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 11 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 16 oktober 2019, 15 januari 2020 en 12 mei 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Op de rolzitting van 7 december 2021 is tegen [geïntimeerde] verstek verleend.
[appellante] heeft daarna een memorie van grieven met productie ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in de memorie van grieven geconcludeerd dat het hof de vonnissen van 16 oktober 2019 en 12 mei 2021 zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen:
I. tot onmiddellijke betaling aan [appellante] van EUR 59.550,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf 11 juli 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. in de beslagkosten;
III. in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 16 oktober 2019 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang komen de feiten op het volgende neer.
3.1
[bedrijf] B.V. (hierna ‘ [bedrijf] ’) exploiteerde een beddenwinkel. In 1999 heeft de heer [naam 4] de aandelen in [bedrijf] overgedragen aan zijn zoon [naam 6] , die de aandelen sindsdien houdt via zijn vennootschap [geïntimeerde] . [naam 6] exploiteerde de onderneming samen met zijn echtgenoot, de heer [naam 5] .
3.2
In 1999 werd [appellante] bestuurd door mevrouw [naam 1] , de moeder van [naam 6] . De aandelen van [appellante] worden sinds 1999 gehouden door de Stichting Administratiekantoor [appellante] . De bestuurders van deze stichting zijn mevrouw [naam 2] , mevrouw [naam 3] en [naam 6] . [naam 2] en [naam 3] zijn zussen van [naam 6] .
3.3
Op 16 april 1999 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een geldlening verstrekt ter hoogte van NLG 250.000,- (hierna ‘de geldlening’). In de geldleningsovereenkomst (die als titel heeft: “
Leningovereenkomst bij achterstelling”) is onder meer het volgende bepaald:

(…)
Ter zake dezer geldlening zijn ondergetekenden het navolgende overeengekomen:
a. De schuldenaar is verplicht jaarlijks op de genoemde verschijndag der rente, voor het eerst 31 december 1999, op de hoofdsom af te lossen een bedrag van fl. 15.000,00. Overigens zal de hoofdsom slechts in de hierna sub b. genoemde gevallen kunnen worden opgeëist.
b. De hoofdsom of het eventuele restant daarvan zal te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing kunnen worden opgeëist, met de rente tot de dag der betaling en drie maanden extra-rente, in de volgende gevallen: bij niet-prompte voldoening der rente of aflossing op de verschijndagen, bij faillissement, ondercuratelestelling, of overlijden van of boedelafstand door de schuldenaar, wanneer deze surséance van betaling aanvraagt, alsmede wanneer zijn goederen geheel of gedeeltelijk door derden mochten worden in beslag genomen.(…)
3.4
In 2008 is [naam 4] overleden.
3.5
Tot september 2010 heeft [geïntimeerde] voldaan aan haar aflossings- en rentebetalingsverplichtingen onder de geldleningsovereenkomst. Daarna heeft zij geen betalingen meer verricht aan [appellante] uit hoofde van de geldlening. Op de gepubliceerde balans van [geïntimeerde] over 2016 is per 31 december 2016 een schuld vermeld ter hoogte van € 53.680,-.
3.6
In het procesdossier bevindt zich een “instandhoudingsverklaring” die is ondertekend door [naam 1] namens [appellante] , gericht aan
[geïntimeerde] en [bedrijf] , gedateerd op 22 januari 2015, met onder meer de volgende inhoud:
“Wij bevestigen hierbij, dat [appellante] B.V. de huidige financiële ondersteuning aan [geïntimeerde] B.V. en [bedrijf] B.V. zodanig zal handhaven, dat laatstgenoemde haar activiteiten gedurende tenminste 12 maanden vanaf heden kan continueren.
De in aanmerking te nemen waarderingsgrondslagen in de geconsolideerde jaarrekening 2013 van [geïntimeerde] B.V. kunnen derhalve worden gebaseerd op het uitgangspunt van continuïteit van de ondernemingsactiviteiten.
3.7
Ook bevindt zich in het procesdossier een instandhoudingsverklaring van 11 mei 2016 met een gelijkluidende inhoud, ten behoeve van de geconsolideerde jaarrekening van [geïntimeerde] van 2014.
3.8
In september 2017 zijn de goederen van [naam 1] onder bewind gesteld, met benoeming van haar dochter [naam 2] tot bewindvoerder.
3.9
[naam 2] is per september 2017 [naam 1] opgevolgd als enig bestuurder van [appellante] .
3.1
Per brief van 11 juli 2018 heeft (de advocaat van) [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd binnen een termijn van veertien dagen tot betaling over te gaan van € 55.289,99 (inclusief rente tot en met juni 2018) uit hoofde van de geldlening. Bij niet tijdige betaling is aangezegd dat een gerechtelijke procedure zal worden gestart. [geïntimeerde] heeft niet voldaan aan deze sommatie.
3.11
Op grond van een op 6 februari 2019 aan haar verleend verlof heeft [appellante] ten laste van (onder meer) [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag gelegd onder ING, Rabobank en ABN AMRO.
3.12
Het geschil over de geldlening maakt deel uit van een meer omvattend conflict tussen, in essentie, [appellante] enerzijds en [naam 6] en aan hem gerelateerde (rechts)personen anderzijds. Dit heeft ertoe geleid dat [appellante] een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen [naam 5] , [naam 6] , [geïntimeerde] en [bedrijf] . De rechtbank heeft in de bestreden vonnissen ook geoordeeld over de vorderingen van [appellante] tegen [naam 5] , [naam 6] en [bedrijf] . Deze vorderingen zijn in dit hoger beroep niet aan de orde.
3.13
Nadat de rechtbank eindvonnis had gewezen is [naam 1] in 2022 overleden.

4.Beoordeling

4.1
In dit geding heeft [appellante] in hoger beroep gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, haar hiervoor onder 2. genoemde vorderingen alsnog zal toewijzen. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Zij heeft, samengevat, overwogen dat in de omstandigheden van het geval de uitoefening van het recht van [appellante] om tot opeising van de geldlening over te gaan, zonder [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen de betaling van de rente- en aflossingstermijnen te hervatten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de opeising van de geldlening daarom niet rechtsgeldig is. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met zeven grieven op.
Schending artikel 24 Rv?
4.2
Met grief I klaagt [appellante] erover dat de rechtbank het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweer heeft opgevat als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) dan wel als een beroep op misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW). Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] deze verweren niet in haar processtukken genoemd en daarvoor ook geen feitelijke onderbouwing gegeven. [appellante] stelt dat de rechtbank hiermee op ongeoorloofde wijze buiten de rechtsstrijd is getreden en artikel 24 Rv heeft geschonden.
4.3
[appellante] heeft geen zelfstandig belang bij deze grief. Uit hetgeen het hof hierna overweegt volgt namelijk dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 6:248 lid 2 BW dan wel artikel 3:13 BW ongegrond is. Het hof kan grief I daarom onbesproken laten.
4.4
De overige grieven bestrijden het inhoudelijke oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellante] tot terugbetaling van de geldlening niet toewijsbaar is. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Artikel 6:248 lid 2 BW / artikel 3:13 BW
4.5
Het hof zal eerst beoordelen of [geïntimeerde] een succesvol beroep toekomt op artikel 6:248 lid 2 BW. De vraag die het hof hiervoor moet beantwoorden is of het, in het licht van de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] op 11 juli 2018 over is gegaan tot opeising van de geldlening.
4.6
Het hof stelt voorop dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW terughoudend moet worden toegepast. Het is aan [geïntimeerde] om feiten en omstandigheden te stellen die een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die [geïntimeerde] heeft aangevoerd onvoldoende zijn om met succes een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW te kunnen doen. Het hof licht dit als volgt toe.
4.7
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] in de periode tussen 2011 en 2018, gedurende ruim zeven jaar, geen actie heeft ondernomen om hervatting van de betalingen door [geïntimeerde] te bewerkstelligen en dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat de geldlening niet meer zou worden opgeëist. Enkel tijdsverloop is echter onvoldoende voor het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] op 11 juli 2018 over is gegaan tot opeising van de geldlening. [geïntimeerde] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen, bijvoorbeeld omdat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellante] haar aanspraak niet meer geldend zou maken, of waardoor de positie van [geïntimeerde] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden als deze aanspraak alsnog geldend wordt gemaakt. De omstandigheid dat [geïntimeerde] op 11 juli 2018 al geruime tijd in zwaar weer verkeerde en dat [appellante] hiervan op de hoogte was, maakt dit niet anders. [appellante] heeft namelijk terecht erop gewezen dat zij [geïntimeerde] al (zeer) geruime tijd financiële ademruimte en respijt had gegund. Tegen deze achtergrond was het niet onaanvaardbaar dat [appellante] (uiteindelijk) op 11 juli 2018 overging tot opeising van de geldlening. Voor zover [geïntimeerde] zich hiermee ook op rechtsverwerking heeft willen beroepen, stuit dit af op het voorgaande.
4.8
De rechtbank heeft verder in haar afweging betrokken dat de geldlening niet zuiver zakelijk van aard zou zijn, omdat de achterliggende natuurlijke personen van de betrokken vennootschappen in een familierechterlijke betrekking tot elkaar staan. [appellante] heeft echter betoogd dat de geldlening is ontstaan doordat [geïntimeerde] in 1999 de aandelen in [bedrijf] verkreeg en dat [geïntimeerde] daarbij de koopsom schuldig is gebleven onder de voorwaarden vastgelegd in de geldleningsovereenkomst. Dit een en ander heeft [geïntimeerde] niet voldoende weersproken. Het hof zal daarom als vaststaand aannemen dat sprake is van een overwegend zakelijke geldlening tussen twee vennootschappen. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, was de opeising van de geldlening voor [appellante] van groot belang. Naar eigen zeggen verkeerde [geïntimeerde] op 11 juli 2018 immers al geruime tijd in zwaar weer. Het recht van [appellante] om bij niet-prompte betaling van de aflossing en rente de geldlening op te eisen vloeit bovendien rechtstreeks voort uit de geldleningsovereenkomst tussen deze twee partijen, zodat [geïntimeerde] er rekening mee had kunnen (en ook had moeten) houden dat [appellante] op enig moment zou overgaan tot opeising van de geldlening. [geïntimeerde] heeft overigens ook niet gesteld dat het zinvol zou zijn geweest als zij op 11 juli 2018 nog in de gelegenheid was gesteld de betaling van rente- en aflossing te hervatten. Uit haar eigen stelling dat zij in financieel zwaar weer verkeerde, valt eerder af te leiden dat een dergelijke sommatie geen nut zou hebben gehad.
4.9
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] op 11 juli 2018 overging tot opeising van de geldlening zonder [geïntimeerde] nog in de gelegenheid te stellen de betaling van rente- en aflossing te hervatten. Van rechtsverwerking is ook geen sprake. Voorts volgt uit het voorgaande dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:13 BW faalt. [appellante] was gerechtigd gebruik te maken van haar bevoegdheid de geldlening op te eisen en [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [appellante] die bevoegdheid heeft misbruikt. Dat de vordering mogelijk onverhaalbaar is, zoals [geïntimeerde] heeft betoogd, doet aan dat oordeel niet af. De opeising was dus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in beginsel rechtsgeldig.
Verjaring
4.1
Omdat [geïntimeerde] zich niet met succes kan beroepen op artikel 6:248 lid 2 BW en/of artikel 3:13 BW zijn de grieven in zoverre terecht voorgesteld. Aan dit oordeel doet niet af dat [appellante] in de memorie van grieven niet tot vernietiging van het vonnis van 15 januari 2020 heeft geconcludeerd. De rechtbank heeft in dat vonnis (in rov. 2.3 tot en met 2.7) toegelicht waarom zij geen aanleiding zag terug te komen van haar bindende eindbeslissingen in haar vonnis van 16 oktober 2019. Deze overwegingen in het vonnis van 15 januari 2020 missen zelfstandige betekenis en volgen daarom het lot van het vonnis van 16 oktober 2019.
4.11
Dit betekent dat het hof, vanwege de devolutieve werking van het appel, het beroep van [geïntimeerde] op verjaring dient te beoordelen. De rechtbank heeft het beroep op verjaring verworpen.
4.12
Het hof stelt voorop dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg het verweer gevoerd dat de vordering van [appellante] tot terugbetaling van het resterende deel van de geldlening is verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. [geïntimeerde] heeft hiertoe gesteld dat meer dan vijf jaar is verlopen tussen haar laatste betaling in september 2010 en de sommatie tot terugbetaling in de brief van 11 juli 2018 en dat zij in de tussenliggende periode geen enkel bericht van [appellante] heeft ontvangen over de geldlening.
4.13
[appellante] heeft het beroep op verjaring van [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Volgens [appellante] is artikel 3:307 lid 1 BW niet van toepassing. Zij heeft het standpunt ingenomen dat partijen beoogden dat opeising van de geldlening niet binnen een bepaalde termijn na de totstandkoming van de overeenkomst zou plaatsvinden omdat dit onredelijk zou zijn. Zij heeft daartoe onder meer naar voren gebracht dat in de geldleningsovereenkomst geen datum is vermeld waarop de geldlening moet zijn terugbetaald. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat na 2010 aan [geïntimeerde] voor een onbepaalde periode uitstel van betaling is verleend en dat deze afspraak is vastgelegd in de instandhoudingsverklaringen die [appellante] in 2015 en 2016 aan [geïntimeerde] heeft afgelegd. Volgens [appellante] heeft de geldleningsovereenkomst daarom te gelden als een overeenkomst voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 3:307 lid 2 BW.
4.14
Dit debat vergt beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen. Dat dient te worden onderzocht aan de hand van de zogenoemde Haviltexmaatstaf. Anders dan [appellante] , heeft [geïntimeerde] geen feiten of omstandigheden gesteld die haar uitleg van de overeenkomst kunnen dragen. Zij heeft slechts een beroep gedaan op artikel 3:307 lid 1 BW en daarnaast, in reactie op het betoog van [appellante] , aangevoerd dat zij de instandhoudingsverklaringen in 2015 en 2016 niet heeft ontvangen. Verder heeft zij een aantal omstandigheden genoemd die volgens haar met zich brengen dat serieus getwijfeld kan worden aan de echtheid van de instandhoudingsverklaringen. Zelfs als echter (veronderstellenderwijs) zou worden aangenomen dat de instandhoudingsverklaringen valselijk zijn opgemaakt (hetgeen [appellante] betwist), is dat niet voldoende. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de rechtbank tijdens de comparitie op 3 september 2019 met zoveel woorden aan de advocaat van [geïntimeerde] heeft gevraagd of het klopt dat de geldlening is aangegaan voor onbepaalde tijd. Hierop is namens [geïntimeerde] slechts geantwoord dat voor het laatst is afgelost in 2010, dat [geïntimeerde] daarna niets meer heeft gehoord en dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat de geldlening niet meer zou worden opgeëist. Concrete feiten en omstandigheden die haar uitleg onderbouwen, heeft [geïntimeerde] niet gesteld. Het hof zal daarom de uitleg van [appellante] volgen. Dat betekent dat op de geldleningsovereenkomst de verjaringsregeling van artikel 3:307 lid 1 BW niet van toepassing is en dat het beroep op verjaring aan artikel 3:307 lid 2 BW moet worden getoetst.
4.15
[geïntimeerde] heeft (terecht) niet gesteld dat de vordering (ook) ingevolge artikel 3:307 lid 2 BW is verjaard. Volgens deze bepaling verjaart de rechtsvordering immers pas door verloop van vijf jaren nadat de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en in ieder geval door verloop van twintig jaar nadat opeising op zijn vroegst mogelijk was. De geldlening is voor het eerst opgeëist in de brief van 11 juli 2018. De inleidende dagvaarding in deze zaak is binnen de termijn van vijf jaar na die datum uitgebracht. Opeising van de geldlening zou op zijn vroegst mogelijk zijn geweest in september 2010, toen [geïntimeerde] was gestopt met het betalen van de rente en aflossingen. De inleidende dagvaarding is binnen een termijn van twintig jaar na die datum uitgebracht. Al het voorgaande betekent dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring niet opgaat.
Hoofdsom en rente
4.16
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellante] tot terugbetaling door [geïntimeerde] van hetgeen zij onder de geldleningsovereenkomst nog aan [appellante] verschuldigd is, toewijsbaar is. Uit de in zoverre niet betwiste stellingen van [appellante] volgt dat partijen ervan uitgaan dat niet betaalde rente en aflossingen deel zijn gaan uitmaken van de verschuldigde hoofdsom. [geïntimeerde] heeft de hoogte van het in hoofdsom gevorderde bedrag van € 59.550,- niet betwist. Dit bedrag zal derhalve worden toegewezen.
4.17
[appellante] heeft over de verschuldigde hoofdsom de wettelijke handelsrente gevorderd vanaf 11 juli 2018. Het hof dient ambtshalve te onderzoeken of er een rechtsgrond bestaat voor toewijzing van de wettelijke handelsrente, ook bij gebreke van verweer van [geïntimeerde] (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596).
4.18
Artikel 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven. De verplichting de verschuldigde hoofdsom na de opeising van de geldlening terug te betalen is niet een primaire betalingsverplichting uit de overeenkomst van geldlening. Daarover is dus geen wettelijke handelsrente verschuldigd. Omdat [appellante] de wettelijke handelsrente heeft gevorderd, moet worden aangenomen dat zij tevens aanspraak heeft gemaakt op het mindere, te weten de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW (vgl. HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710). Deze is wel toewijsbaar, te rekenen vanaf veertien dagen na de sommatie van 11 juli 2018, dus vanaf 25 juli 2018.
4.19
Verder overweegt het hof nog als volgt. In nummer 58 van de memorie van grieven heeft [appellante] betoogd dat de contractuele rente moet worden toegewezen als het hof tot het oordeel komt dat de wettelijke handelsrente niet verschuldigd is. Dit betoog wordt verworpen. [appellante] heeft in haar appeldagvaarding gevorderd dat het hof haar vorderingen alsnog zal toewijzen. In eerste aanleg heeft [appellante] de wettelijke handelsrente gevorderd. De contractuele rente betreft iets anders, dat niet mede kan worden begrepen onder deze vordering. Voor zover [appellante] heeft beoogd in de memorie van grieven haar eis te veranderen of te vermeerderen, is deze eisverandering of vermeerdering niet tijdig bij exploot aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt en daarom ingevolge artikel 130 lid 3 in samenhang met artikel 353 lid 1 Rv niet toegestaan.
Slotsom
4.2
Het hoger beroep heeft succes. De grieven II – VII slagen. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep vernietigen en de vordering van [appellante] tot terugbetaling van de geldlening alsnog op na te melden wijze toewijzen.
4.21
[appellante] vordert voorts veroordeling van [geïntimeerde] in de beslagkosten. Deze zijn toewijsbaar voor zover zij betrekking hebben op de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] en daarvan exploten zijn overgelegd. Het hof houdt er bij de begroting van de beslagkosten rekening mee dat [appellante] één beslagrekest heeft ingediend waarmee zij ten laste van vier partijen, waaronder [geïntimeerde] , verschillende conservatoire beslagen heeft gelegd. Het hof zal 1/4e deel van de kosten van het beslagrekest toerekenen aan de zaak tussen [appellante] en [geïntimeerde] en 1/4e deel van de bij de deurwaarder bedongen korting op de explootkosten in mindering brengen op de toe te wijzen explootkosten. Verder zal het hof de kosten van de exploten waarmee de dagvaarding in de hoofdzaak is betekend aan de derdenbeslagenen eveneens voor 1/4e deel toerekenen aan de zaak tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Voor het griffierecht ten aanzien van de beslagen zal geen apart bedrag worden opgenomen omdat dit is verrekend met de griffierechten in eerste aanleg en het hof daarmee op die plaats rekening zal houden. Het hof begroot de beslagkosten daarom als volgt:
- rekest: € 622,75 (1 punt x tarief € 2491 / 4)
- explootkosten
€ 606,82(€ 769,32 minus € 162,50 korting)
Totaal: € 1.229,57
4.22
Omdat [geïntimeerde] overwegend in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde] ,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 59.550,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 juli 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de beslagkosten, begroot op € 1.229,57;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.027,96 aan verschotten en € 2.228,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 2.204,52 aan verschotten en € 2.031,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, M.M. Korsten-Krijnen en K.A.J. Bisschop en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.