In deze zaak heeft [appellante] B.V. in 1999 een geldlening verstrekt aan [geïntimeerde] B.V. Na een periode van aflossingen tot medio 2010 heeft [geïntimeerde] geen betalingen meer verricht. In 2018 heeft [appellante] het openstaande bedrag opgeëist, maar de rechtbank oordeelde dat deze opeising niet rechtsgeldig was, omdat [geïntimeerde] niet in de gelegenheid was gesteld om de betalingen te hervatten. [appellante] ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de opeising van de geldlening door [appellante] niet onaanvaardbaar was naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] onvoldoende feiten had aangevoerd om een beroep op misbruik van bevoegdheid of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen. Daarnaast werd het beroep op verjaring verworpen, omdat de vordering niet was verjaard volgens de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft de eerdere vonnissen vernietigd en de vordering van [appellante] tot terugbetaling van de geldlening toegewezen, inclusief de wettelijke rente en beslagkosten.