ECLI:NL:GHAMS:2022:333

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
200.277.067/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst op grond van slecht huurderschap en toepassing hospitaregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een huurovereenkomst. De appellant, die sinds 1981 een woonruimte huurt, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat de huurovereenkomst op grond van slecht huurderschap heeft beëindigd. De geïntimeerden, die de verhuurders zijn, hebben de huurovereenkomst opgezegd met als argument dat de belangen van hun gezin zwaarder wegen dan die van de appellant. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de appellant zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt, onder andere door het maken van seksueel getinte opmerkingen en het niet respecteren van gemeenschappelijke ruimtes.

Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de argumenten van de appellant en geïntimeerden tegen elkaar afgewogen. Het hof heeft vastgesteld dat de hospitaregeling niet van toepassing is, omdat de huurovereenkomst dateert van vóór de inwerkingtreding van deze regeling. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op grond van slecht huurderschap toewijsbaar is. De appellant heeft zich laakbaar gedragen door opmerkingen te maken die als seksueel grensoverschrijdend zijn ervaren door de geïntimeerden, wat heeft geleid tot een verstoorde relatie.

Het hof heeft de beëindigingsdatum van de huurovereenkomst vastgesteld op 15 juni 2022 en de appellant veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Tevens is de appellant veroordeeld tot betaling van de huur en servicekosten voor de periode na de beëindiging van de huurovereenkomst. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor rekening van de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.277.067/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7564067 CV EXPL 19-4776
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 februari 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H.M. Meijerink te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en (gezamenlijk) [geïntimeerden] (afzonderlijk: mevrouw en de heer [geïntimeerden sub 1 en 2] ) genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 maart 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 20 december 2019, voor zover onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 23 juni 2020 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze heeft niet plaatsgevonden, omdat partijen daarvan hebben afgezien.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 28 oktober 2021 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben bij deze gelegenheid nadere producties in het geding gebracht, vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort samengevat, dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met bepaling van een nieuwe datum voor de ontruiming en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.14. (het hof leest verbeterd: 1.15.) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover in hoger beroep niet ter discussie gesteld en nog relevant, dienen deze feiten ook het hof als uitgangspunt. Het hof zal rekening houden met het bij de
eerste griefover de feiten aangevoerde en met hetgeen [geïntimeerden] hierover naar voren hebben gebracht. De feiten luiden als volgt.
2.1.
[appellant] huurt sinds 1981 op basis van een mondelinge overeenkomst een woonruimte op de zolderetage van het pand aan de [adres] (hierna: het gehuurde). Het pand bestaat verder uit een begane grond, eerste en tweede etage.
2.2.
Het pand heeft één huisnummer en één voordeur met daarachter een tochtportaal, gang en gemeenschappelijke trap naar de bovengelegen etages.
2.3.
Het gehuurde heeft een afsluitbare toegangsdeur en is toegankelijk via de gemeenschappelijke trappen en gangen. De deuren van de vertrekken op alle woonlagen komen uit op de gemeenschappelijke trappen en gangen.
2.4.
Bij aanvang van de huurovereenkomst maakte [appellant] gebruik van een keuken, die zich bevond op de overloop van de zolderetage (buiten het gehuurde).
2.5.
Bij aanvang van de huurovereenkomst werd op elke woonlaag een woonruimte verhuurd. De toenmalige huurders van de eerste en de tweede verdieping maakten gebruik van gemeenschappelijke voorzieningen. Op de eerste etage zat een badkamer en op de tweede etage een keuken.
2.6.
Op 15 mei 1993 is [appellant] met ABN AMRO Onroerend Goed Advies en Beheer B.V. als verhuurder een schriftelijke huurovereenkomst aangegaan, met als ingangsdatum 1 januari 1993. De huurprijs bedroeg NLG 123,31 en het voorschot servicekosten NLG 32,00 per maand.
2.7.
Bij een renovatie, die heeft plaatsgevonden in 1994, is de keuken binnen het gehuurde geplaatst. Op 27 april 1994 is [appellant] met de toenmalige verhuurder een allonge overeengekomen. De huurprijs is met ingang van 1 mei 1994 bepaald op NLG 484,32 en het voorschot stook- en servicekosten op NLG 100,00. Deze allonge houdt verder in, voor zover van belang:
Behorende bij: de huurovereenkomst ingaande d.d. 01 januari 1993 en getekend d.d. 15 mei 1993, inzake de [adres] . Deze allonge vormt een onverbrekelijk geheel met de onderhavige huurovereenkomst.
2.8.
In juni 2006 is [X] eigenaar van het pand geworden. Hij heeft het pand verbouwd en is met zijn gezin de begane grond, eerste en tweede etage als één woning gaan bewonen.
2.9.
In juni 2014 hebben [geïntimeerden] het pand gekocht. [geïntimeerden] hebben op de begane grond de deur naar het woonvertrek verwijderd en de keuken op de tweede etage verbouwd tot badkamer. Zij bewonen de woning op de begane grond, eerste en tweede etage met hun drie kinderen en hond. Op de eerste en tweede etage komen de deuren van de vertrekken van [geïntimeerden] , waaronder die van hun eigen slaapkamer, van de slaapkamers van hun kinderen, van een badkamer en van een toilet, uit op de gemeenschappelijke gangen en trappen.
2.10.
Bij aangetekende brief van 6 december 2018 hebben [geïntimeerden] de huurovereenkomst opgezegd tegen 1 juli 2019. De daartoe aangevoerde opzeggingsgronden zijn dat de belangen van [geïntimeerden] en hun gezin bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder wegen dan het belang van [appellant] bij voortzetting daarvan en dat [appellant] zich niet als goed huurder heeft gedragen.
2.11.
[appellant] heeft niet met de opzegging ingestemd.

3.Beoordeling

3.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerden] terecht de huur hebben opgezegd. Dat is het geval als wordt voldaan aan de eisen die artikel 7:274 BW stelt. Partijen zijn het er niet over eens of aan die eisen wordt voldaan.
3.2.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gevorderd, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, dat de kantonrechter op de voet van artikel 7:272 lid 2 BW het tijdstip vaststelt waarop de huurovereenkomst zal eindigen, met de ontruiming van het gehuurde. [geïntimeerden] hebben daaraan een tweetal opzeggingsgronden ten grondslag gelegd, te weten dat [appellant] zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt (artikel 7:274 lid 1 onder a BW) en dat hun belangen als hospitaverhuurders bij beëindiging van de huur zwaarder wegen dan die van [appellant] bij voortzetting daarvan (artikel 7:274 lid 1 onder f BW, verder ook: de belangenafweging bij de hospitaregeling).
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, kort gezegd en voor zover nog relevant, de vorderingen op de grondslag van de belangenafweging bij de hospitaregeling toegewezen. De kantonrechter heeft de datum waarop de huurovereenkomst eindigt alsmede de datum van de ontruiming bepaald op 1 april 2020, met veroordeling van [appellant] tot betaling van de maandelijkse huur en servicekosten ad in totaal € 317,24 voor elke maand dat hij het gehuurde na die datum niet heeft ontruimd. [appellant] is daarnaast veroordeeld tot betaling van de proces- en nakosten. De kantonrechter heeft daartoe, na een descente te hebben gehouden, het volgende overwogen. Volgens de kantonrechter is het gehuurde een onzelfstandige woning. [geïntimeerden] hebben volgens de kantonrechter aannemelijk gemaakt dat hun belangen bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder wegen dan die van [appellant] bij voortzetting daarvan. Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende gebleken dat de onderlinge verhoudingen zeer verstoord zijn geraakt en dat gedragingen van [appellant] daaraan hebben bijgedragen. De kantonrechter heeft in dat kader een vijftal gedragingen van [appellant] besproken, te weten, kort gezegd, dat door toedoen van [appellant] de communicatie moeizaam verloopt, dat hij de overloop van de zolderetage in gebruik heeft genomen terwijl deze niet tot het gehuurde behoort, dat hij niet op een vruchtbare wijze heeft meegewerkt aan het laten wennen van een door [geïntimeerden] in huis gehaalde jonge hond, dat hij tegen mevrouw [geïntimeerde sub 1] opmerkingen heeft gemaakt met een seksuele connotatie en dat hij het gehuurde heeft onderverhuurd zonder daarvoor toestemming te hebben verkregen.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn, tot elf genummerde, grieven op, waarbij abusievelijk twee grieven als negende grief zijn genummerd (verder: grief negen a en grief negen b). De grieven lenen zich voor een deels gezamenlijke bespreking. Met de eerste grief, die de feitenvaststelling betreft, is hiervoor al rekening gehouden. De grieven houden in de kern in dat de kantonrechter de vordering ten onrechte heeft toegewezen. Het gehuurde is geen onzelfstandige woning, zodat de hospitaregeling niet van toepassing is. Bovendien zijn de aan [appellant] verweten gedragingen, voor zover zij al vaststaan, onvoldoende ernstig om de vordering tot beëindiging toe te wijzen, zowel op de grondslag van de belangenafweging bij de hospitaregeling, als op de grondslag van slecht huurderschap, aldus [appellant] .
Is de hospitaregeling van toepassing?
3.5.
Met zijn
tweede en derde griefbeklaagt [appellant] zich erover dat de kantonrechter het gehuurde als een onzelfstandige woning heeft aangemerkt en op basis daarvan de hospitaregeling toepasselijk heeft geacht. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] voor het eerst daaraan toegevoegd dat deze regeling, gelet op het overgangsrecht, niet geldt, omdat de huurovereenkomst dateert van vóór 1 juli 1993.
3.6.
Volgens [geïntimeerden] is dit een nieuwe grief, die te laat is aangevoerd. Bovendien is onjuist de stelling van [appellant] , dat de huidige huurovereenkomst dateert van vóór de inwerkingtreding van de hospitaregeling. De op 27 april 1994 overeengekomen allonge kan volgens [geïntimeerden] niet anders worden gezien dan als een nieuwe huurovereenkomst, gelet op de aanzienlijke huur- en servicekostenverhoging. Hiervoor kan geen andere verklaring zijn dan dat [appellant] op dat moment meer ruimte is gaan huren. De kantonrechter heeft de hospitaregeling terecht toegepast. Voor zover dat niet het geval is, is de huur bovendien opgezegd op de grond dat sprake is van geen goed huurderschap, aldus [geïntimeerden]
3.7.
Het hoger beroep richt zich, zoals hiervoor al overwogen, onder meer tegen de toewijzing van de vordering op de grondslag van de belangenafweging bij de hospitaregeling. Op grond van artikel 25 Rv is het hof gehouden om binnen de omvang van het hoger beroep ambtshalve te onderzoeken op welke juridische grondslag de vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen, onafhankelijk van hetgeen partijen daaromtrent naar voren hebben gebracht. Het hof moet derhalve ambtshalve nagaan of de hospitaregeling op de onderhavige situatie van toepassing is, wat er ook zij van het moment waarop [appellant] op het overgangsrecht heeft gewezen. Op grond van de overgangsbepaling van artikel II van de Wet van 27 mei 1993, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek (beëindiging huur en
verhuur van onzelfstandige woonruimte), Stb. 1993, 300, geldt artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW alleen voor op of na 1 juli 1993 gesloten huurovereenkomsten. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] vanaf 1981 huurt en dat op 15 mei 1993 een schriftelijke huurovereenkomst is aangegaan, die per 1 januari 1993 is ingegaan. Het betoog van [geïntimeerden] dat de later, op 27 april 1994, overeengekomen allonge een nieuwe huurovereenkomst is, hetgeen [appellant] heeft betwist, volgt het hof niet. Gelet op de in de allonge gebruikte bewoordingen, te weten dat die behoort bij de huurovereenkomst die op 1 januari 1993 is ingegaan en daarmee een onverbrekelijk geheel vormt, is geen nieuwe huurovereenkomst gesloten. Uit het voorgaande volgt dat de hospitaregeling niet op de huurverhouding tussen partijen van toepassing is. Overigens heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep ter verklaring van het feit dat hij vóór het sluiten van de allonge veel minder huur betaalde, meegedeeld dat hij voordien voor het gehele pand zaken regelde voor de toenmalige verhuurder daarvan, die zelf in het buitenland woonde. [geïntimeerden] hebben dit niet weersproken.
3.8.
Dit betekent dat het hof in hoger beroep nog heeft te beslissen of de vordering tot beëindiging voor toewijzing in aanmerking komt op de grondslag dat [appellant] zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt. Partijen zijn het erover eens dat in dat kader niet relevant is of het gehuurde een onzelfstandige of zelfstandige woning vormt. Deze opzeggingsgrond kan immers voor beide categorieën van woningen worden ingeroepen. De grieven twee en drie behoeven geen (verdere) bespreking.
Zich niet gedragen zoals een goed huurder betaamt?
3.9.
Met zijn
vierde grief tot en met grief negen avoert [appellant] aan dat de hem verweten gedragingen, voor zover zij al vaststaan, onvoldoende ernstig zijn om de vordering toe te wijzen. Slecht huurderschap doet zich volgens [appellant] niet voor.
3.10.
[geïntimeerden] hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat voor hen de belangrijkste reden om de huurovereenkomst te willen beëindigen is dat [appellant] opmerkingen met een seksuele connotatie tegen mevrouw [geïntimeerde sub 1] heeft gemaakt en daarover heeft gelogen. Het hof zal deze kwestie daarom eerst bespreken.
3.11.
Volgens [geïntimeerden] was de relatie met [appellant] in het begin goed en zelfs vriendschappelijk. Zij wisten bij aankoop van het pand dat [appellant] niet wilde verhuizen. Op een gegeven moment zijn de verhoudingen aanzienlijk verslechterd door toedoen van [appellant] . De relatie is thans ernstig verstoord. Eén van de redenen daarvoor is dat [appellant] zich in enkele gesprekken, die hij heeft gevoerd met alleen mevrouw [geïntimeerde sub 1] als gesprekspartner, schuldig heeft gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag, waarover hij bovendien later heeft gelogen. [appellant] heeft op diverse momenten opmerkingen gemaakt met een seksuele inhoud. Hij heeft daarbij mevrouw [geïntimeerde sub 1] schrik aangejaagd en het samen met hem in één huis wonen onmogelijk gemaakt. Mevrouw [geïntimeerde sub 1] voelt zich in haar eigen huis niet meer thuis en ze is zelfs bang als haar man er niet is. Ze tracht [appellant] zoveel mogelijk te ontlopen. Tijdens de door de kantonrechter gehouden descente heeft [appellant] expliciet ontkend dat hij dergelijke opmerkingen heeft gemaakt. [geïntimeerden] hebben daarna echter een met een telefoon opgenomen gesprek aan het dossier toegevoegd, welk gesprek in oktober 2017 heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft daarin erkend dat hij eerder aan mevrouw [geïntimeerde sub 1] de vraag heeft gesteld of zij net als iedereen naakt slaapt, waarvoor hij in dat gesprek ook zijn excuses heeft aangeboden. Ook heeft hij in dat gesprek andere opmerkingen met een seksueel gerelateerde inhoud gemaakt die de angst van mevrouw [geïntimeerde sub 1] bevestigen. Hij heeft daarin gezegd dat er veel Westerse mannen zijn die hun vrouw aan een willekeurig iemand geven om mee te dansen, haar lichaam aan te raken. Tevens heeft hij gezegd:
“I know here Dutch people, I know Dutch people here. A lot of times happened that the Dutch people, Dutch man, he give his wife, so excuse me, they give his wife to anybody else.”Partijen wonen in één woning en ze kunnen elkaar op elk mogelijk tijdstip in de gangen of op de trappen tegenkomen. Van [geïntimeerden] kan in redelijkheid niet worden gevergd dat deze situatie voortduurt. De grensoverschrijdende seksuele intimidatie valt [appellant] te verwijten en levert geen goed huurderschap op. [appellant] zal daarom moeten vertrekken, aldus (nog steeds) [geïntimeerden]
3.12.
[appellant] heeft betwist opmerkingen met een seksueel getinte inhoud te hebben gemaakt. Het klopt dat hij in september 2016 aan mevrouw [geïntimeerde sub 1] heeft gevraagd of zij naakt sliep, maar dat gesprek ging over de temperatuur van de verwarming ’s nachts. De vraag had geen seksuele lading. Mevrouw [geïntimeerde sub 1] heeft de vraag aanvankelijk ook niet zo opgevat, althans heeft zij dat niet aan hem laten merken. Het is vreemd dat [appellant] pas ruim een jaar later, in oktober 2017, op deze opmerking is aangesproken. [appellant] heeft in dat, heimelijk opgenomen, gesprek zijn excuses voor het stellen van deze vraag aangeboden, omdat het niet zijn intentie was dat mevrouw [geïntimeerde sub 1] zich door zijn toedoen ongemakkelijk ging voelen. Met de andere in dat gesprek gemaakte opmerkingen, zoals hiervoor weergegeven, wilde hij juist aangeven dat hij
nietzo denkt en dat hij
nietop die manier naar andermans vrouwen kijkt. [geïntimeerden] zijn volgens [appellant] erop uit om zijn vertrek te bewerkstelligen. Zij trachten daarom de ernst van deze kwestie veel groter te maken dan hij in werkelijkheid is, aldus (nog steeds) [appellant] .
3.13.
Het hof overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] in september 2016 aan mevrouw [geïntimeerde sub 1] heeft gevraagd of zij naakt sliep. Partijen verschillen van mening of deze vraag een seksuele lading had. Mevrouw [geïntimeerde sub 1] heeft de vraag als zodanig ervaren, terwijl die volgens [appellant] niet zo bedoeld was. [appellant] heeft aanvankelijk, tijdens de door de kantonrechter gehouden descente, ontkend dat hij een dergelijke vraag had gesteld, maar uit de door [geïntimeerden] overgelegde gespreksopname blijkt dat [appellant] zijn excuses voor het stellen van de vraag heeft aangeboden. Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat, hoewel interpretatie mogelijk is, de vraag als seksueel ongemakkelijk kan worden ervaren, ook als wordt aangenomen dat die vraag wordt bezien in de door [appellant] gestelde context van de temperatuur in het huis. Het hof stelt vast dat mevrouw [geïntimeerde sub 1] met deze kwestie kort nadat die was voorgevallen kennelijk dermate ‘in haar maag heeft gezeten’ dat zij hulp heeft gezocht, gelet op de door [geïntimeerden] in hoger beroep overgelegde e-mailberichten aan juridisch adviseurs. De stelling van [appellant] , dat zij aanvankelijk heeft stilgezeten en de ernst van de zaak pas veel later heeft opgeklopt, hebben [geïntimeerden] daarmee afdoende weerlegd. Tevens acht het hof begrijpelijk dat de reeds tussen partijen bestaande gespannen situatie nog is verergerd doordat [appellant] op een later moment nog de andere, seksueel gerelateerde, opmerkingen heeft gemaakt.
3.14.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daarmee verwijtbaar gehandeld. Dergelijke vragen laten zich immers, eenmaal uitgesproken, niet ongedaan maken en blijven voor altijd in de lucht hangen, zeker wanneer partijen elkaar niet blijvend uit de weg kunnen gaan maar elkaar op ieder moment van de dag of nacht tegen (kunnen) komen op de voor gezamenlijk gebruik bestemde gangen en trappen, zoals hier het geval is, en ook reeds was ten tijde van het aangaan van de huur. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd geen blijk ervan gegeven dat in te zien. Het hof trekt daaruit de conclusie dat hij zich niet realiseert wat de impact van dergelijke vragen en opmerkingen op, met name, mevrouw [geïntimeerde sub 1] kan zijn. [appellant] heeft tegen het hof herhaald dat de bewuste vraag wat hem betreft in het geheel geen seksuele lading had, ook niet bezien in het licht van de later, in het gesprek van oktober 2017, door hem gemaakte opmerkingen. Het hof is daarvan echter niet overtuigd geraakt, te meer omdat [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat mevrouw [geïntimeerde sub 1] in het verleden meermalen heeft getracht hem te verleiden, op welke pogingen hij niet zou zijn ingegaan. Voor de onderbouwing van deze, in hoger beroep nieuwe, stelling van [appellant] bevat het dossier geen enkel aanknopingspunt en [appellant] heeft daarop geen verdere toelichting gegeven. Mevrouw [geïntimeerde sub 1] heeft de gestelde gang van zaken ter zitting uitdrukkelijk ontkend. Een en ander sterkt het hof in zijn overtuiging dat de woorden van [appellant] een zodanige lading hadden dat hij zich verwijtbaar heeft gedragen. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat [appellant] door het maken van de bewuste opmerkingen, die hij bovendien aanvankelijk deels heeft ontkend, en het feit dat hij geen verantwoordelijkheid neemt voor het mogelijke effect van zijn uitlatingen op anderen, zich onder de geschetste omstandigheden dermate laakbaar heeft gedragen dat van [geïntimeerden] niet kan worden gevergd de huurovereenkomst te laten voortduren. De vordering tot beëindiging is toewijsbaar op de grond dat [appellant] zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt.
3.15.
Bij deze stand van zaken behoeven deze grieven vier tot en met negen a voor het overige geen bespreking, omdat zij niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden.
3.16.
Met
grief negen bbeklaagt [appellant] zich, samengevat, over de toonzetting van het bestreden vonnis. Het hof gaat aan deze grief voorbij. In dit hoger beroep staat immers uitsluitend ter beoordeling of de vorderingen van [geïntimeerden] al dan niet terecht zijn toegewezen.
3.17.
De
tiende griefmist zelfstandige betekenis, zodat die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.18.
Met zijn
elfde griefverzoekt [appellant] de veroordeling onder III van het dictum van het bestreden vonnis aan te passen in die zin dat hij aan huur een bedrag van € 191,27 verschuldigd is en aan
voorschotservicekosten een bedrag van € 125,97, gelet op de discussie die tussen partijen bestaat over de hoogte van de door [appellant] verschuldigde servicekosten. [geïntimeerden] hebben hiertegen geen verweer gevoerd. Het hof zal dit aanpassen zoals verzocht.
3.19.
[appellant] heeft geen voldoende geconcretiseerde stellingen te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere beslissingen. Zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.20.
De slotsom is dat het hoger beroep geen succes heeft. Aangezien de door de kantonrechter vastgestelde beëindigings- en ontruimingsdatum van 1 april 2020 inmiddels ruimschoots is verstreken, zal het hof een nieuwe datum vaststellen. Om recht te doen aan de in het geding zijnde belangen, zal het hof de datum stellen op 15 juni 2022. Het hof zal gezien het voorgaande het bestreden vonnis wat betreft het dictum onder I tot en met III vernietigen en in zoverre opnieuw recht doen. Voor het overige wordt het vonnis bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover het betreft het dictum onder I tot en met III;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de huurovereenkomst eindigt met ingang van 15 juni 2022;
veroordeelt [appellant] tot ontruiming van het gehuurde uiterlijk op 14 juni 2022 en het gehuurde alsdan leeg aan [geïntimeerden] op te leveren, onder afgifte van de sleutels, welke ontruiming zo nodig op kosten van [appellant] door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd conform het in artikel 555 e.v. jo. 444 Rv bepaalde;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de maandelijkse huur (€ 191,27) en voorschot servicekosten (€ 125,97) ad in totaal € 317,24 voor elke maand dat [appellant] het gehuurde niet heeft ontruimd na 15 juni 2022;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 332,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, D.J. van der Kwaak en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.