ECLI:NL:GHAMS:2022:3328

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
200.304.688/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsbeslissing inzake verzoeker tegen de voorzitter van het Gerechtshof Amsterdam

In deze wrakingszaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 10 november 2022 uitspraak gedaan op het verzoek tot wraking van mr. G.C. Boot, de voorzitter van de zittingscombinatie. Het verzoeker, die bijgestaan werd door mr. S. Oosting, was gebaseerd op de vrees voor partijdigheid van de voorzitter, die eerder betrokken was bij een procedure in 2018 betreffende KLM en de overgang van onderneming. Verzoeker stelde dat de voorzitter meer informatie had dan hijzelf en zijn advocaat, en dat dit leidde tot een schijn van vooringenomenheid. De wrakingskamer oordeelde echter dat de enkele betrokkenheid van de voorzitter bij de eerdere zaak niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid. De wrakingskamer benadrukte dat verzoeker niet betrokken was bij de eerdere procedure en dat de vragen die de voorzitter stelde tijdens de mondelinge behandeling relevant waren voor de huidige zaak. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van verzoeker en wees het verzoek tot wraking af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer:
200.304.688/02
beslissing van de wrakingskamer van 10 november 2022.
inzake het op
16 september 2022gedane verzoek namens
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
bijgestaan door mr. S. Oosting advocaat te Groningen,
hierna: verzoeker.

1.Het geding en procesverloop

1.1
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij kortgedingvonnis van
29 november 2021 de vorderingen van verzoeker om – samengevat – KLM te veroordelen om met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2016 verzoeker aan te melden in de pensioenregeling van Martinair en aangemeld te houden tot de datum van tewerkstelling, de verschuldigde pensioenpremies te betalen c.q. af te storten en tot verstrekking van schriftelijk bewijs daarvan, afgewezen.
1.2
Verzoeker heeft op 7 januari 2022 tegen die beslissing spoedappel aangetekend (de civiele procedure met zaaknummer 200.304.688/01, hierna: de hoofdzaak).
1.3
Op 14 september 2022 heeft in de hoofdzaak een mondelinge behandeling plaatsgevonden met als leden van het hof de mrs. G.C. Boot, T.S. Pieters en A.C.M. Kuypers.
1.4
Na die behandeling heeft mr. Oosting op
16 september 2022ter griffie van het gerechtshof Amsterdam namens verzoeker een verzoek tot wraking van mr. G.C. Boot (hierna ook: de voorzitter) ingediend.
1.5
De voorzitter heeft niet berust in het wrakingsverzoek en heeft op
22 september 2022een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
1.6
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op
10 oktober 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, die het verzoek ter zitting nader heeft toegelicht. Tevens is verschenen mr. G.C. Boot.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Blijkens het wrakingsverzoek van 16 september 2022 en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd, houdt het verzoek het volgende in.
De combinatie van de navolgende punten maken dat vrees voor vooringenomenheid bij de voorzitter bestaat. De voorzitter was lid van de zittingscombinatie die op 1 mei 2018 arrest heeft gewezen in de zaak van de 152 vliegers tegen KLM, waar de vraag centraal stond of sprake was van overgang van onderneming. Deze combinatie oordeelde dat geen sprake was van overgang van de onderneming Martinair. In cassatie is dit arrest vernietigd en verwezen naar het hof Den Haag. Dit hof oordeelde dat wel sprake was van overgang van onderneming. Het geschil in de hoofzaak gaat over de vraag wat daarvan de rechtsgevolgen zijn. De vorderingen in de hoofdzaak zijn anders dan in de procedure in 2018, maar het onderliggende vraagstuk is hetzelfde. De voorzitter had dan ook moeten melden dat hij bij de eerdere zaak betrokken was. Daarnaast is gebleken dat de voorzitter over meer informatie beschikt dan verzoeker en zijn advocaat. Zo heeft de voorzitter tijdens de mondeling behandeling verwezen naar het Ringvaartakkoord, waarop de subsidiaire vordering in de procedure bij het hof (
de wrakingskamer begrijpt: de eerdere procedure) betrekking had. Hieruit volgt dat de voorzitter ook op de hoogte is van de achterliggende processtukken/producties die partijen in eerdere procedures hebben overgelegd. Voorts blijkt ook uit de vraagstelling van de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling dat sprake was van vooringenomenheid. Zo werd gevraagd aan verzoeker waarom hij geen bodemprocedure is gestart en waarom het hof niet, zoals de voorzieningenrechter, de zaak te gecompliceerd/ingewikkeld zal vinden voor een kort geding. Daar komt bij dat het een spoedappel betreft en de zaak pas na zeven maanden op zitting wordt behandeld, hetgeen onbegrijpelijk is.
2.2
De reactie van de raadsheer houdt – voor zover van belang – het volgende in:
De onderhavige kortgedingprocedure betreft een geheel andere vraag dan de vraag waar het in de eerdere procedure om ging, namelijk of sprake is van overgang van onderneming. Daar komt bij dat verzoeker geen partij was bij de eerdere procedure. Dat het Ringvaartakkoord op de mondelinge behandeling ter sprake is gekomen, is niet bijzonder aangezien die verwijzing ook is te lezen in het arrest van de Hoge Raad en deze informatie dus openbaar toegankelijk is. Bestreden wordt voorts dat vragen zijn gesteld die zijn gebaseerd op andere informatie dan de processtukken van deze zaak en openbaar toegankelijke bronnen. Algemeen bekend is wie de raadsheren waren die in de eerdere procedure de zaak hebben behandeld en daarnaast had voorafgaand aan de zitting door verzoeker kunnen worden opgevraagd wie de raadsheren in deze procedure zijn. Daarom zag de voorzitter geen aanleiding om bij aanvang van de zitting op eigen initiatief melding te maken van zijn betrokkenheid bij de zaak uit 2018. De vragen die zijn gesteld ter zitting, namelijk of er een bodemprocedure is gestart en hoe verzoeker aankijkt tegen het al dan niet ingewikkelde karakter van de onderhavige zaak gelet op de uitspraak in eerste aanleg, zijn relevant en niet vreemd in het kader van deze procedure. Wat betreft de planning wijst de voorzitter erop dat hij daar buiten staat en dat de planning van zaken door de administratie gebeurt.

3.Het oordeel van de wrakingskamer

3.1
Artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) houdt in dat op verzoek
van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, waarbij vermeld dient te worden dat zo’n verzoek op grond van artikel 37 Rv tijdig dient te worden gedaan.
3.2
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een verzoek tot wraking voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
3.3
De wrakingskamer is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de voorzitter betrokken was bij de procedure van 152 vliegers tegen de KLM in 2018 niet de veronderstelling rechtvaardigt dat sprake is van (de schijn van) partijdigheid. Verzoeker was niet betrokken bij deze procedure, en bovendien ging deze procedure (over de overgang van een onderneming) over een andere vraag dan die speelt in de hoofdzaak (de rechtsgevolgen van deze overgang, namelijk de aansluiting bij een pensioenfonds). Alsdan kan de voorzitter ook niet verweten worden dat hij daar bij aanvang van de behandeling niet op eigen initiatief melding van heeft gemaakt.
3.4
Voorts is niet gebleken dat de voorzitter over meer informatie beschikt dan verzoeker en zijn advocaat, dan wel dat de voorzitter zal oordelen op basis van bij hem nog bekende informatie en/of oordeelsvorming uit het eerdere geding. De enkele omstandigheid dat de voorzitter refereerde aan het Ringvaartakkoord is daartoe onvoldoende, zeker nu dit akkoord ook aan de orde komt in het arrest van de Hoge Raad.
3.4
Uit de door de voorzitter ter zitting gestelde vragen (of er een bodemprocedure is ingesteld en wat de afwegingen waren om in hoger beroep te gaan in plaats een bodemprocedure te starten) kan niet worden afgeleid dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. Deze vragen zijn relevant en gebruikelijk in een kortgedingprocedure. Dat verzoeker deze vragen als vreemd en onplezierig heeft ervaren, is onvoldoende voor een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid.
3.5
Voor zover al als zelfstandige grond bedoeld, is de wrakingskamer van oordeel dat het tijdsverloop tussen het aanvragen van het spoedappel en de mondelinge behandeling geen grond is voor de conclusie van vooringenomenheid. Deze planning gaat buiten de voorzitter om.
3.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek tot wraking zal worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is op 10 november 2022 gegeven door mr. A.M. van Amsterdam, mr. J.W.M. Tromp en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier en getekend door mr. J. Piena.