ECLI:NL:GHAMS:2022:3325

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
200.295.613/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen met betrekking tot rechtspersoonlijkheid en bevoegdheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 november 2022 een tussenbeschikking gegeven in het hoger beroep van San Miguel Holdings Corp. (SMHC) en Atlantic Aurum Investments B.V. (AAIBV) tegen Padma Fund LP en andere verweersters. SMHC c.s. hebben verzocht om erkenning van twee buitenlandse arbitrale vonnissen en om verlof tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 30 april 2021. Padma c.s. hebben verweer gevoerd, onder andere met de stelling dat Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden geen rechtspersoon is en daarom niet in rechte kan optreden. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek van SMHC c.s. ontvankelijk is, maar dat er geen consequenties verbonden zijn aan het ontbreken van een originele of behoorlijk gewaarmerkte arbitrageovereenkomst. Het hof heeft voorts aangekondigd het Internationaal Juridisch Instituut in te schakelen om te onderzoeken of Padma rechtspersoonlijkheid heeft en in rechte kan optreden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich over deze kwestie uit te laten. De beslissing over de erkenning van de arbitrale vonnissen en de tenuitvoerlegging van het vonnis van 30 april 2021 is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.295.613/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 november 2022
inzake
1. de vennootschap naar Filipijns recht
SAN MIGUEL HOLDINGS CORP., gevestigd te Manilla (Filipijnen) en
2.
ATLANTIC AURUM INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verzoeksters,
advocaat: mr. T.L. Claassens te Rotterdam,
tegen
1. De exempted limited liability partnership naar het recht van de Kaaimaneilanden
PADMA FUND LP,
gevestigd te Grand Cayman (Kaaimaneilanden),
2. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT CITRA LAMTORO GUNG PERSADA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
3. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT BHASKARA DUNIAJAYA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
4. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT MATRASARANA ARSITAMA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
verweersters,
advocaat: mr. G.J. Meijer te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding

Verzoeksters worden hierna ieder afzonderlijk SMHC en AAIBV genoemd en gezamenlijk SMHC c.s. Verweerster sub 1 wordt als Padma en verweersters sub 2 tot en met 4 worden tezamen als Citra c.s. aangeduid. Verweersters worden tezamen Padma c.s. genoemd.
SMHC c.s. hebben bij verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen ter griffie op 8 juni 2021, het hof verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking na te noemen buitenlandse arbitrale vonnissen van 16 november 2020 en 30 april 2021 te erkennen en hun verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van laatstgenoemd vonnis, met veroordeling van Padma c.s. in de proceskosten, met rente.
Padma c.s. hebben bij op 8 maart 2022 ter griffie ontvangen verweerschrift, met bijlagen, het hof verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking SMHC c.s. in hun verzoek tegen Padma niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek tegen Padma c.s. af te wijzen, met veroordeling van SMHC c.s. in de proceskosten, met rente.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunt aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen nader toegelicht, SMHC c.s. door mr. R. Schellaars, advocaat te Amsterdam, door mr. B. Keizers, advocaat te Amsterdam, en door mr. Claassens voornoemd, Padma c.s. door mr. Meijer voornoemd. Voorts hebben beide partijen bij deze gelegenheid nog stukken overgelegd.
Padma c.s. hebben bewijs aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of niet voldoende gemotiveerd betwist staat tussen partijen het volgende vast.
  • a) SMHC is een dochteronderneming van San Miguel Corporation, het grootste gediversifieerde conglomeraat van de Filipijnen. Padma is een investeringsvehikel waarvan de Indonesiër [naam 1] (hierna: [naam 1] ) de
  • b) Ten tijde van na te melden aandelenoverdracht was SMHC eigenares van, afgerond, 51% van de aandelen in AAIBV, terwijl de overige, afgerond, 49% van de aandelen op naam van Padma stonden.
  • c) Op 5 maart 2015 heeft Padma 44% van de op haar naam staande aandelen verkocht en geleverd aan SMHC. Bij op 4 maart 2015 tussen SMHC en Padma gesloten
  • d) Bij brief van 27 oktober 2015 heeft Padma SMHC te kennen gegeven voormelde koopoptie te willen uitoefenen. SMHC heeft dit geweigerd en de betrokken partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
  • e) De tussen SMHC c.s. en Citra c.s. gesloten
34 GOVERNING LAW AND DISPUTES
34.1.1 This Agreement shall be governed by and construed in accordance with the laws of the Netherlands.
34.1.2 If any dispute involving this Agreement and any of its terms should arise, the Parties shall attempt to settle such dispute amicably. If the parties fail or are unable to reach an amicable settlement (…) the dispute shall be referred to and finally resolved by arbitration in Singapore in accordance with the Arbitration Rules (…) of the Singapore International Arbitration Centre (…) for the time being in force, which rules are deemed to be incorporated by reference in this Clause.
(…)
34.1.4 (…) Each of the Parties hereby irrevocably submits to the jurisdiction of the said arbitral tribunal and acknowledges its competence, and it hereby agrees that the judgment rendered against it in any such arbitral proceeding will be conclusive and may be enforced in any jurisdiction by suit on the judgment (…) or by such other means provided by law.
(…)”
  • f) Padma c.s. zijn op 10 maart 2016 tegen SMHC c.s. op grond van de zojuist geciteerde clausule een arbitrageprocedure begonnen voor het
  • g) Bij gedeeltelijk arbitraal eindvonnis van 16 november 2020 (hierna ook: het arbitrale vonnis van 16 november 2020) hebben de arbiters (onder meer) deze stelling verworpen en als volgt beslist:

a. The Tribunal has jurisdiction over the Parties’ dispute;
b. The 2015 Share Transfer from Padma to SMHC is valid and effective;
c. SMHC reasonably withheld its consent to Padma’s proposal to assign the Option under the 2015 Option Letter to PCMBV;
d. SMHC reasonably withheld its consent to the BDO Loan security arrangement proposed by Padma;
e. Padma’s option to purchase the Shares under the 2015 Option Letter terminated on 24 November 2015;
f. The costs of the arbitration and of this Award and the Respondents’[SMHC c.s.; hof]
entitlement to post-award interest, unless agreed by the Parties, shall be dealt with in a further award or awards in accordance with procedural directions to be issued by the Tribunal; and
g. All of the Parties’ other claims and requests for relief are rejected.”
( h) Bij arbitraal eindvonnis van 30 april 2021 (hierna ook: het arbitrale vonnis van 30 april 2021) hebben de arbiters verder als volgt beslist:
“(a) The Claimants[Padma c.s.; hof]
shall fully bear the costs of the arbitration in the amount of SGD[Singapore dollar; hof]
3,797,345.51, and shall reimburse the Respondents for any sums paid by the Respondents towards the costs of the arbitration, less any refunds received by the Respondents from the SIAC.
(b) The Claimants shall pay the Respondents’ legal and other costs in the sum of:
• USD 9,910,700.01
• EUR 1,940,495.54;
• PHP[Filipijnse peso; hof]
27,171,546.36;
• SGD 108,039.61;
• GBP 196,816.36; and
• HKD[Hong Kong dollar; hof]
8,871.80.
(c) The Claimants shall pay compound interest at a rate of 5.33%, with annual rest, on all sums awarded in this Final Award, from its date until full payment.
(d) All other relief sought by the Parties is denied.”
  • i) Beide arbitrale vonnissen zijn onherroepelijk: er is geen rechtsmiddel tegen ingesteld (dat was ook niet mogelijk) en er is geen vernietiging van gevorderd.
  • j) Op 9 maart 2021 heeft (alleen) Padma bij het SIAC een nieuwe arbitrage tegen SMHC c.s. aanhangig gemaakt (verder ook: de nieuwe arbitrage). Deze arbitrage loopt nog.

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.
In dit geding verzoeken SMHC c.s., kort gezegd, de erkenning van beide arbitrale vonnissen en verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis van 30 april 2021. Padma c.s. hebben tegen dit verzoek verweer gevoerd op gronden die, voor zover nodig, hierna zullen worden weergegeven.
Rechtsmacht/bevoegdheid
3.2.
Het hof stelt voorop dat zowel Nederland als Singapore partij is bij het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken van 10 juni 1958, Trb. 1959, 58 (hierna: het Verdrag van New York). Daarom kunnen de beide arbitrale vonnissen op grond van het bepaalde in artikel 1075 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op een verzoek van een van partijen in Nederland worden erkend en tenuitvoergelegd. Omdat AAIBV in Amsterdam is gevestigd en SMHC c.s. (onder meer) op de aandelen ten name van Padma in die vennootschap verhaal wil nemen, is dit hof op grond van het bepaalde in artikel 1075 lid 2 Rv jo. artikel 985, derde volzin, Rv, tot kennisneming van het onderhavige verzoek van SMHC c.s. bevoegd.
Ontbreken van originele of behoorlijk gewaarmerkte arbitrageovereenkomst
3.3.
Artikel IV lid 1 aanhef en sub b van het Verdrag van New York schrijft voor dat de partij die de erkenning en tenuitvoerlegging verzoekt het origineel of een behoorlijk gewaarmerkt afschrift van, kort gezegd, de arbitrageovereenkomst overlegt. Vaststaat dat SMHC c.s. dat niet hebben gedaan. Het hof zal hieraan echter geen consequenties verbinden op grond van het volgende.
3.4.
Padma c.s. hebben het bestaan en de inhoud van de arbitrageovereenkomst, zoals hiervoor onder 2 (e) weergegeven (artikel 34 van de SHA) niet betwist. Integendeel, zij zijn zelf op grond van deze overeenkomst voor het SIAC de arbitrageprocedure begonnen die tot de onderhavige arbitrale vonnissen heeft geleid. [naam 1] heeft bovendien – in het kader van een andere procedure – ten overstaan van een notaris op de Filipijnen op 10 maart 2016 verklaard dat het hem toen getoonde afschrift van de SHA authentiek is. SMHC c.s. hebben deze beëdigde verklaring van [naam 1] en de SHA bij hun verzoekschrift in het geding gebracht. Door Padma c.s. is niet betwist dat het door SMHC c.s. overgelegde afschrift van de SHA identiek is aan de destijds aan [naam 1] getoonde versie. Er bestaat daarom geen aanleiding om aan het bestaan en/of de inhoud van de onderhavige arbitrageovereenkomst te twijfelen. Het hof merkt ten slotte nog op dat op de (enkele) niet-naleving van artikel IV van het Verdrag van New York geen sanctie staat. Waar het om gaat is of het bestaan en de inhoud van de arbitrageovereenkomst kunnen worden vastgesteld door de rechter aan wie de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis wordt gevraagd en dat is hier het geval.
Stukken waardoor kan worden vastgesteld dat de beslissing uitvoerbaar is in het land, waar zij is gewezen
3.5.
Alleen ten aanzien van het arbitrale vonnis van 30 april 2021 vragen SMHC c.s. verlof tot tenuitvoerlegging. Als onder 2 (i) vermeld, is dat vonnis onherroepelijk. Bij gebreke van indicaties van het tegendeel moet daarom worden aangenomen dat het uitvoerbaar is in het land waar het is gewezen (Singapore), zodat is voldaan aan het bepaalde in artikel V lid 1 sub e van het Verdrag van New York en van artikel 1075 lid 2 Rv jo. artikel 986 lid 2 Rv. Padma c.s. hebben ook niet iets anders betoogd.
Kunnen SMHC c.s. worden ontvangen in hun tegen Padma gerichte verzoek?
3.6.
Padma c.s. hebben, voorts, aangevoerd dat SMHC c.s. niet in hun tegen Padma gerichte verzoek kunnen worden ontvangen, omdat Padma een
Exempted Limited Partnership (ELP)is en naar het recht van de Kaaimaneilanden als zodanig geen rechtspersoon is, geen drager van rechten en verplichtingen kan zijn en niet in rechte kan optreden. Ter staving van dit standpunt wijzen Padma c.s. (onder meer) op een onherroepelijke uitspraak van de
Grand Court of the Cayman Islands(verder: de
Grand Court) van 8 oktober 2021 en op een
Opinionvan [naam 2] , werkzaam bij Campbells LLP, van 3 oktober 2022. Naar Nederlands internationaal privaatrecht, op dit punt vastgelegd in artikel 10:119 aanhef en onder a BW, beheerst het op een corporatie toepasselijke recht onder meer de vraag of zij rechtspersoon is, drager kan zijn van rechten en verplichtingen en in rechte kan optreden. Naar het te dezen toepasselijke recht van de Kaaimaneilanden is dat (dus) niet het geval, aldus Padma c.s.
3.7.
Padma c.s. hebben, voorts, weliswaar in §15 van hun verweerschrift het hof (in één enkele, niet nader toegelichte, zin) ‘(v)oorzover nodig’ verzocht voormelde uitspraak van de
Grand Courtte erkennen, maar vanwege het ontbreken van een voldoende duidelijk en concreet geformuleerd (voorwaardelijk) tegenverzoek in de conclusie van het verweerschrift en van iedere aanduiding van een gedaan tegenverzoek in de kop van dat stuk kan het hof dit ‘verzoek’ niet aanmerken als een tegenverzoek in de zin van artikel 282 lid 4 Rv., reden waarom hierop verder niet zal worden ingegaan.
3.8.
SMHC c.s. hebben terecht erkend dat de vraag of Padma rechtspersoon is, drager van rechten en verplichtingen kan zijn en in rechte kan optreden naar Nederlands internationaal privaatrecht moet worden beantwoord naar het recht van het land waar zij is opgericht, te weten dat van de Kaaimaneilanden.
3.9.
SMHC c.s. hebben tegen voormeld verweer van Padma onder meer aangevoerd dat het in lijnrechte tegenspraak is met haar eigen verklaringen en gedragingen. In dat verband wijzen zij erop dat Padma partij was bij de
Option Letteren bij de SHA, dat Padma zelf de arbitrageprocedure is begonnen die tot de onderhavige arbitrale vonnissen heeft geleid, dat Padma zelf de nieuwe arbitrageprocedure is begonnen en daarin na 8 oktober 2021, de datum van voormelde uitspraak van de
Grand Court,haar vorderingen heeft gehandhaafd, en dat Padma zichzelf tegenspreekt. SMHC c.s. verbinden hieraan naar het hof begrijpt, de consequenties dat het onderhavige verweer van Padma niet kan worden gehonoreerd op grond van de zogeheten Lizardi-regel (waarvan de strekking is dat de contractspartij die volgens haar personele wet – of ingeval van een rechtspersoon: de wet volgens welke zij is opgericht – handelingsonbevoegd of handelingsonbekwaam is, zich daarop niet kan beroepen wanneer zij handelt buiten de beslotenheid van de eigen rechtskring en de wederpartij van die handelingsonbevoegdheid of handelingsonbekwaamheid niet op de hoogte was, noch behoorde te zijn), dat Padma misbruik van (proces)recht maakt en dat het onderhavige verweer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
3.9.
Het hof verwerpt deze stellingname van SMHC c.s. in al haar onderdelen. Immers, indien juist is de stelling van Padma c.s. dat Padma geen rechtspersoon is, geen drager van rechten en verplichtingen kan zijn en niet in rechte kan optreden, zijn de door SMHC c.s. jegens Padma gedane verzoeken niet toewijsbaar: er kunnen – simpel gezegd – geen vorderingen/verzoeken worden toegewezen tegen een wederpartij die geen rechtspersoonlijkheid heeft, geen drager van rechten en verplichtingen kan zijn en geen procesbevoegdheid heeft. De Lizardi-regel noopt niet tot een ander oordeel, omdat het er in dit geval – anders dan bij deze regel – juist om gaat
ofPadma rechtspersoon is, drager van rechten en verplichtingen kan zijn en in rechte kan optreden en niet of de handelingsonbevoegdheid of handelingsonbekwaamheid van een bestaande (rechts)persoon aan de wederpartij kan worden tegengeworpen.
3.10.
Verder hebben SMHC c.s., zich onder meer beroepend op een uitspraak van de
Grand Courtvan 21 april 2022 en een
Opinionvan [naam 3] van 27 september 2022, betoogd dat Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden (wel) procesbevoegdheid heeft.
3.11.
Het hof is niet in staat het gelijk van een van partijen op dit punt vast te stellen op basis van de door hen overgelegde stukken. Daarom is het hof voorshands voornemens om het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) in te schakelen, teneinde een antwoord te krijgen op de vraag of Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden rechtspersoon is, drager van rechten en verplichtingen kan zijn en/of in rechte kan optreden (procesbevoegdheid heeft). Wordt dit onderzoek – bij een volgende beschikking – daadwerkelijk gelast, dan zullen Padma c.s. op de voet van artikel 284 lid 4 Rv jo. 195 Rv met het voorschot van de kosten ervan worden belast. Weliswaar hebben SMHC c.s. het onderhavige verzoekschrift ingediend, maar het hof vindt in de omstandigheden van het geding aanleiding om het voorschot ten laste van Padma c.s. te brengen. De onderhavige verzoekschriftprocedure is een uitvloeisel van de door Padma c.s. tegen SMHC c.s. bij het SIAC begonnen arbitrageprocedure, waarin Padma c.s. ongelijk hebben gekregen en in de proceskosten zijn verwezen. Het ligt dus in de rede dat SMHC c.s. vervolgens de onderhavige verzoekschriftprocedure tegen Padma c.s. zijn begonnen, waarin Padma c.s. vervolgens voornoemd verweer hebben gevoerd. Om die reden dienen laatstgenoemden het voorschot te dragen van een onderzoek dat erop is gericht de gegrondheid of ongegrondheid van dit verweer vast te stellen.
3.12.
Voor het geval het IJI concludeert – en het hof die conclusie overneemt – dat Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden geen rechtspersoon is, geen drager van rechten en verplichtingen kan zijn en niet in rechte kan optreden, heeft het hof – anders dan SMHC c.s. betogen – niet op grond van artikel 10:119 aanhef en onder a BW jo. artikel 10:118 BW de bevoegdheid te oordelen dat dit niettemin wel het geval is.
3.13.
In het onder 3.12 geschetste geval, kan het verzoek van SMHC c.s. jegens Padma niet worden toegewezen. In dat geval is het hof voorshands voornemens om op de voet van artikel 279 lid 1, laatste volzin, Rv als belanghebbenden op te roepen de ‘
general partner(s)’van Padma, althans de (rechts)personen, onder welke benaming dan ook, op wie het arbitrale vonnis van 30 april 2021, indien dat wordt erkend en verlof tot tenuitvoerlegging daarvan zal worden verleend, (uiteindelijk) ten uitvoer kan worden gelegd. Indien deze belanghebbenden vervolgens verschijnen, zal een nieuwe mondelinge behandeling worden gelast. Padma c.s. zullen het hof de volledige persoons- en adresgegevens van deze belanghebbenden moeten verschaffen, opdat het hof hen kan oproepen.
3.14.
Het hof zal partijen thans in de gelegenheid te stellen om zich binnen vier weken na heden schriftelijk uit te laten over:
a. a) het voorshandse voornemen van het hof het IJI in te schakelen met het onder 3.11 vermelde doel en de aan het IJI te stellen vraag of vragen,
b) het voorshandse voornemen van het hof om, in het onder 3.12 bedoelde geval, de onder 3.13 omschreven belanghebbenden op te roepen, en in verband daarmee, het moment waarop een dergelijke oproeping zou plaatsvinden, voor of na inschakeling van het IJI.
Padma c.s. dienen reeds nu – om in een later stadium een extra schriftelijke ronde te voorkomen – het hof de onder 3.13 bedoelde gegevens van de op te roepen belanghebbenden te verstrekken, onder de verplichting het hof later te informeren over eventuele wijzigingen in hoedanigheid of gegevens van die belanghebbenden. Partijen zullen in beginsel niet op elkaars ingevolge deze beschikking te verstrekken uitlatingen mogen reageren.
3.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, in het bijzonder die met betrekking tot het verweer van Padma c.s. dat de erkenning van de beide arbitrale vonnissen en de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis van 30 april 2021 in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde en dat een en ander daarom op grond van artikel V lid 2 aanhef en sub b van het Verdrag van New York moet worden geweigerd.

4.Beslissing

Het hof:
stelt SMHC c.s. en Padma c.s. in de gelegenheid om zich uiterlijk op 27 december 2022 schriftelijk uit te laten over hetgeen onder 3.14 is vermeld, waarna zij in beginsel niet op elkaars stuk mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.