ECLI:NL:GHAMS:2022:3293

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
21/01654 tot en met 21/01657
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2013 tot en met 2016

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 tot en met 2016. De belanghebbende, [X], heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De inspecteur heeft deze aanslagen opgelegd op basis van een onderzoek naar de aangiften van belanghebbende en zijn fiscale partner, waarbij de inspecteur twijfels had over de juistheid van de opgevoerde aftrekposten, met name de specifieke zorgkosten en de eigenwoningrente. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard voor zover het gaat om schending van het hoorrecht, maar voor het overige ongegrond verklaard. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een ambtelijk verzuim heeft begaan en of hij buiten het correctiebeleid is getreden. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van ambtelijk verzuim, omdat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen mocht afgaan op de ingediende aangiften. De navorderingsaanslagen zijn terecht opgelegd, omdat de inspecteur niet eerder op de hoogte was van de feiten die aanleiding gaven tot de navorderingen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 21/01654 tot en met 21/01657
15 november 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 27 augustus 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/2686 tot en met HAA 20/2689 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 maart 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 18.504. Daarbij heeft de inspecteur de specifieke zorgkosten in het geheel niet en de eigenwoningrente voor € 1.945 niet in aftrek toegelaten. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 158 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 maart 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.556. Daarbij heeft de inspecteur de specifieke zorgkosten in het geheel niet en de eigenwoningrente voor € 1.935 niet in aftrek toegelaten. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 141 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 maart 2018 voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.116. Daarbij heeft de inspecteur de eigenwoningrente voor € 1.928 niet in aftrek toegelaten. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 50 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 maart 2018 voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.413. Daarbij heeft de inspecteur de specifieke zorgkosten niet en de
eigenwoningrente voor € 1.928 niet in aftrek toegelaten. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 29 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bovenstaande navorderingsaanslagen IB/PVV. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 januari 2020 de navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft in de onderhavige zaken de beroepen alle gegrond verklaard voor zover dat zag op de klacht over schending van het hoorrecht (en met toestemming van partijen daar zelf in voorzien zonder terugwijzing), en voor het overige ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft voor het jaar 2013 in haar uitspraak van 27 augustus 2021 het volgende beslist (in de uitspraken van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- laat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.324;
- draagt de Minister van Justitie en Veiligheid op tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 176;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.642;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.6.
De rechtbank heeft voor de jaren 2014, 2015 en 2016 in haar uitspraken van 27 augustus 2021 het volgende beslist:
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- laat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand.”
en daaraan voorafgaand ten aanzien van de proceskosten, vergoeding van immateriële schade en griffierechten overwogen:
“Voor een veroordeling in de proceskosten en voor vergoeding van immateriële schade is geen aanleiding omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak HAA 20/2686 [Hof: het jaar 2013] is veroordeeld in de proceskosten en aan eiser een vergoeding voor immateriële schade is toegekend en daarbij met deze zaak rekening is gehouden. Voor vergoeding van griffierecht is evenmin aanleiding omdat voor deze zaak geen griffierecht is geheven.”
1.7.
De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 5 oktober 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het Hof heeft op 16 september 2022 een nader stuk ontvangen van belanghebbende inzake deze hoger beroepen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende voor alle jaren geldende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiser is geboren in 1961 en zijn fiscale partner is [B] , geboren in 1971. In 2012 hebben eiser en zijn partner hun woning op adres [adres 1] te [Z] verkocht voor
€ 260.000. Op die woning rustte een hypotheekschuld van € 208.200. In 2012 hebben zij hun nieuwe woning op het adres [adres 2] te [Z] gekocht voor € 192.500. Deze woning is gefinancierd met hypothecaire leningen van in totaal € 217.000. Over deze leningen is in 2013 in totaal € 10.098 rente betaald. Vanaf 31 mei 2012 zijn eiser en zijn partner met hun dochter in de nieuwe woning gaan wonen. (…)
4. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij Werkkollektief [Z] (hierna: WKH). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door WKH ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door WKH ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.”
2.2.
De rechtbank heeft aanvullend voor het jaar 2013 de volgende feiten vastgesteld:
“2. Op 31 juli 2014 heeft eiser zijn aangifte IB voor het jaar 2013 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 15.672, als volgt gespecificeerd:
Belastbaar loon
22.91
Eigenwoningforfait
1.44
Eigenwoningrente
-
10.098
-8.958
Aandeel inkomsten uit eigen woning
-
-6.351
16.559
Specifieke zorgkosten
Genees- en heelkundige hulp
168
Medicijnen
9
Vervoerskosten
-
75
Dieetkosten
-
850
934
Verhoging 40%
-
374
-
1.308
1.476
Drempel
-
503
973
Aandeel specifieke zorgkosten
-
-887
15.672
3. Met dagtekening 17 september 2014 heeft verweerder eiser de (primitieve) aanslag IB voor het jaar 2013 opgelegd. Conform de aangifte is de aanslag berekend naar een biww van € 15.672. (…)
5. In het kader van het in 4 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente en de
specifieke zorgkosten. Per brief van 12 juni 2017 heeft eiser daarop gereageerd en met deze brief een groot aantal bijlagen meegestuurd. Per brief van 27 juli 2017 heeft verweerder eiser gevraagd nog nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 29 september 2017 en ook bij deze brief weer een groot aantal bijlagen meegestuurd.
6. Per brief van 19 januari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat na toepassing van de eigenwoningreserve en de bijleenregeling de hypotheekrente niet geheel als eigenwoningrente in aftrek kon worden toegelaten en eiser aangaande de specifieke zorgkosten onvoldoende informatie had verstrekt. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 1 februari 2018 en daarbij een groot aantal bijlagen meegestuurd.
7. Per brief van 19 februari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef. Met dagtekening 10 maart 2018 heeft hij eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en daarbij de specifieke zorgkosten in het geheel niet en de eigenwoningrente voor
€ 1.945 niet in aftrek toegelaten. De navorderingsaanslag is derhalve berekend naar een biww van € 18.504 (€ 15.672 + € 887 + € 1.945).
8. Per brief van 9 april 2018 heeft eiser tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt en per
Brief van 31 mei 2018 dit bezwaar gemotiveerd. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van
13 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
2.3.
De rechtbank heeft aanvullend voor het jaar 2014 de volgende feiten vastgesteld:
“2. Op 29 juli 2015 heeft eiser zijn aangifte IB voor het jaar 2014 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 19.671, als volgt gespecificeerd:
Belastbaar loon
24.971
Eigenwoningforfait
1.309
Eigenwoningrente
-
10.049
-8.74
Aandeel inkomsten uit eigen woning
-
-4.34
20.631
Specifieke zorgkosten
Genees- en heelkundige hulp
84
Vervoerskosten
-
75
Dieetkosten
-
850
925
Verhoging 40%
-
370
-
1.295
1.379
Drempel
-
407
972
Aandeel specifieke zorgkosten
-
-960
19.671
3. Met dagtekening 18 september 2015 heeft verweerder eiser de (primitieve) aanslag IB voor het jaar 2014 opgelegd. Conform de aangifte is de aanslag berekend naar een biww van € 19.671.
(…)
5. In het kader van het in 4 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente en de specifieke zorgkosten. Per brief van 12 juni 2017 heeft eiser daarop gereageerd en met deze brief een groot aantal bijlagen meegestuurd. Per brief van 27 juli 2017 heeft verweerder eiser gevraagd nog nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 29 september 2017 en ook bij deze brief weer een groot aantal bijlagen meegestuurd.
6. Per brief van 19 januari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat na toepassing van de eigenwoningreserve en de bijleenregeling de hypotheekrente niet geheel als eigenwoningrente in aftrek kon worden toegelaten en eiser aangaande de specifieke zorgkosten onvoldoende informatie had verstrekt. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 1 februari 2018 en daarbij een groot aantal bijlagen meegestuurd.
7. Per brief van 19 februari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef. Met dagtekening 10 maart 2018 heeft hij eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en daarbij de specifieke zorgkosten in het geheel niet en de eigenwoningrente voor € 1.935 niet in aftrek toegelaten. De navorderingsaanslag is derhalve berekend naar een biww van € 22.566 (€ 19.671 + € 960 + € 1.935).
8. Per brief van 9 april 2018 heeft eiser tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt en per brief van 31 mei 2018 dit bezwaar gemotiveerd. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 13 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
2.4.
De rechtbank heeft aanvullend voor het jaar 2015 de volgende feiten vastgesteld:
“2. Op 8 maart 2016 heeft eiser zijn aangifte IB voor het jaar 2015 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 16.188, bestaande uit € 24.814 belastbaar loon, een eigenwoningforfait van € 1.387 en € 10.013 eigenwoningrente.
3. Met dagtekening 3 juni 2016 heeft verweerder eiser de (primitieve) aanslag IB voor het jaar 2015 opgelegd. Conform de aangifte is de aanslag berekend naar een biww van € 16.188. (…)
5. In het kader van het in 4 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente. Per brief van 12 juni 2017 heeft eiser daarop gereageerd en met deze brief een groot aantal bijlagen meegestuurd. Per brief van 27 juli 2017 heeft verweerder eiser gevraagd nog nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 29 september 2017 en ook bij deze brief weer een groot aantal bijlagen meegestuurd.
6. Per brief van 19 januari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat na toepassing van de eigenwoningreserve en de bijleenregeling de hypotheekrente niet geheel als eigenwoningrente in aftrek kon worden toegelaten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 1 februari 2018 en daarbij weer een groot aantal bijlagen meegestuurd.
7. Per brief van 19 februari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef. Met dagtekening 10 maart 2018 heeft hij eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en daarbij de eigenwoningrente voor € 1.928 niet in aftrek toegelaten. De navorderingsaanslag is derhalve berekend naar een biww van € 18.116 (€ 16.188 + € 1.928).
8. Per brief van 9 april 2018 heeft eiser tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt en per brief van 31 mei 2018 dit bezwaar gemotiveerd. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van
13 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
2.5.
De rechtbank heeft aanvullend voor het jaar 2016 de volgende feiten vastgesteld:
“2. Op 29 juli 2015 [het Hof begrijpt: 2 maart 2017] heeft eiser zijn aangifte IB voor het jaar 2016 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 22.284, als volgt gespecificeerd:
Belastbaar loon
31.06
Eigenwoningforfait
1.38
Eigenwoningrente
-
9.941
-
-8.561
22.499
Specifieke zorgkosten
vervoerskosten
75
Dieetkosten
-
900
975
Drempel
-
746
229
Aandeel specifieke zorgkosten
-
215
22.284
3. Met dagtekening 22 juni 2017 heeft verweerder eiser de (primitieve) aanslag IB voor het jaar 2016 opgelegd. Conform de aangifte is de aanslag berekend naar een biww van € 22.284. (…)
5. In het kader van het in 4 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente. Per brief van 12 juni 2017 heeft eiser daarop gereageerd en met deze brief een groot aantal bijlagen meegestuurd. Per brief van 27 juli 2017 heeft verweerder eiser gevraagd nog nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 29 september 2017 en ook bij deze brief weer een groot aantal bijlagen meegestuurd.
6. Per brief van 19 januari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat na toepassing van de eigenwoningreserve en de bijleenregeling de hypotheekrente niet geheel als eigenwoningrente in aftrek kon worden toegelaten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 1 februari 2018 en daarbij weer een groot aantal bijlagen meegestuurd.
7. Per brief van 19 februari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef. Met dagtekening 10 maart 2018 heeft hij eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en daarbij de specifieke zorgkosten niet en de eigenwoningrente voor € 1.928 niet in aftrek toegelaten en de navorderingsaanslag berekend naar een biww van € 24.413.
8. Per brief van 9 april 2018 heeft eiser tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt en per brief van 31 mei 2018 dit bezwaar gemotiveerd. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 13 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
2.6.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten aan toe.
2.7.
Tot de stukken van het geding betreffende het jaar 2013 behoort een brief van de inspecteur van 14 maart 2017 aan belanghebbende (bijlage 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg). In deze brief is onder ‘Betreft’ opgenomen: “Uw aangifte inkomstenbelasting 2013”. In de brief is voorts (voor zover in hoger beroep van belang) opgenomen:
“Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangiftegedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte. Ik zal uw aangifte over 2013 nader beoordelen. Daarvoor heb ik meer informatie nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen”.
2.8.
Tot de stukken van het geding betreffende het jaar 2014 behoort een brief van de inspecteur van 14 maart 2017 aan belanghebbende (bijlage 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg). In deze brief is onder ‘Betreft’ opgenomen: “Uw aangifte inkomstenbelasting 2014”. In de brief is voorts (voor zover in hoger beroep van belang) opgenomen:
“Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangiftegedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte. Ik zal uw aangifte over 2014 nader beoordelen. Daarvoor heb ik meer informatie nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
De rechtbank heeft in de onderhavige zaken het beroep steeds gegrond verklaard voor zover dat zag op de klacht over schending van het hoorrecht (en met toestemming van partijen daar zelf in voorzien zonder terugwijzing), en voor het overige ongegrond verklaard.
3.2.
In hoger beroep is alleen nog in geschil of: (a) de inspecteur bij het opleggen van de navorderingen over de jaren 2015 en 2016 een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat en/of bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is getreden buiten het correctiebeleid; (b) de inspecteur met het achterwege laten van een navorderingsaanslag over het jaar 2012 het bij belanghebbende rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij (eveneens) zou afzien van navorderingen over de onderhavige jaren.
3.3.
De hoogte van de opgelegde navorderingsaanslagen is op zichzelf niet meer in geschil. Evenmin is de omvang en toerekening van de veroordeling door de rechtbank voor proceskosten, en de vergoeding van immateriële schade in geschil.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft voor de onderhavige jaren overwogen:
“10. Aangaande het hoorrecht heeft verweerder zich ter zitting aangesloten bij het standpunt van eiser dat het hoorrecht is geschonden. Evenwel hebben beide partijen ter zitting de rechtbank verzocht de zaak niet terug te wijzen maar zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank sluit zich hierbij aan. In zoverre is het beroep dus gegrond.
en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, de immateriële schade en de griffierechten. De in alle jaren te verlenen vergoeding is (in een totaalbedrag) toegekend bij de uitspraak voor het jaar 2013, bij de andere jaren wordt daarnaar verwezen. Deze vergoeding en de wijze van toerekening is tussen partijen niet in geschil.
4.2.
De rechtbank heeft voor het jaar 2013 (voor zover in hoger beroep nog van belang) het volgende overwogen:
12. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
13. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
14. Vaststaat dat eiser op 29 juli 2015 [het Hof begrijpt: 31 juli 2014] de aangifte IB voor het jaar 2014 [het Hof begrijpt: 2013] heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 18 september 2015 de primitieve aanslag is opgelegd en het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over de aangifte eerst in de loop van 2015 is opgestart. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het onderzoek in september 2015 al zo ver was gevorderd dat er aanleiding was de aangifte van eiser aan een nader onderzoek te onderwerpen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre is de navorderingsaanslag dus terecht opgelegd. Dat eiser, naar hij heeft aangevoerd, niet te kwader trouw is – hetgeen door verweerder overigens ook niet is gesteld – doet daaraan niet af. (…)
16. Aangaande mogelijke strijdigheid met het correctiebeleid overweegt de rechtbank dat het binnen de Belastingdienst gevoerde correctiebeleid kort gezegd inhoudt dat correcties achterwege blijven als de correctie leidt tot een na te vorderen bedrag van niet meer dan € 450 of de correctie van het inkomen niet meer is dan € 1.000. In dit geval is het biww verhoogd met € 2.895 [het Hof begrijpt: € 2.832] en bedraagt de navorderingsaanslag, exclusief de belastingrente, € 1.274. De navorderingsaanslag is dus niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd. (…)
19. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Partijen hebben ter zitting gezamenlijk het standpunt ingenomen dat plaats is voor een vergoeding van € 1.500. De rechtbank sluit zich hierbij aan, met dien verstande dat de rechtbank de zaken HAA 20/2687, HAA 20/2688 en HAA 20/2689 aanmerkt als met deze zaak samenhangende zaken en voor alle zaken slechts eenmaal een schadevergoeding toekent. (…)
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. (…)”
4.3.
De rechtbank heeft voor het jaar 2014 (voor zover in hoger beroep nog van belang) het volgende overwogen:
“12. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
13. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
14. Vaststaat dat eiser op 29 juli 2015 de aangifte IB voor het jaar 2014 heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 18 september 2015 de primitieve aanslag is opgelegd en het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over de aangifte eerst in de loop van 2015 is opgestart. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het onderzoek in september 2015 al zo ver was gevorderd dat er aanleiding was de aangifte van eiser aan een nader onderzoek te onderwerpen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre is de navorderingsaanslag dus terecht opgelegd. Dat eiser, naar hij heeft aangevoerd, niet te kwader trouw is – hetgeen door verweerder overigens ook niet is gesteld – doet daaraan niet af. (…).
16. Aangaande mogelijke strijdigheid met het correctiebeleid overweegt de rechtbank dat het binnen de Belastingdienst gevoerde correctiebeleid kort gezegd inhoudt dat correcties achterwege
blijven als de correctie leidt tot een na te vorderen bedrag van niet meer dan € 450 of de correctie van het inkomen niet meer is dan € 1.000. In dit geval is het biww verhoogd met € 2.895 en bedraagt de navorderingsaanslag, exclusief de belastingrente, € 1.274. De navorderingsaanslag is dus niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd.”
4.4.
De rechtbank heeft voor het jaar 2015 (voor zover in hoger beroep nog van belang) het volgende overwogen:
“12. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
13. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van
de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt.
Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
14. Vaststaat dat eiser op 8 maart 2016 de aangifte IB voor het jaar 2014 heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 3 juni 2016 de primitieve aanslag is opgelegd en het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over de aangifte in de loop van 2015 is opgestart. De voorlopige uitkomsten van het onderzoek hebben, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, in november 2016 geleid tot het opstellen van een preweegdocument. Reeds op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had behoren te zijn. Ook volgt de rechtbank de uitspraak van het Hof Amsterdam 13 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2243, waarin is geoordeeld dat het correctiebeleid geen betrekking heeft op alle aftrekposten/negatieve inkomensbestanddelen maar alleen betrekking heeft op de persoonsgebonden aftrek. De navorderingsaanslag is daarom terecht opgelegd. (…)
16. Aangaande mogelijke strijdigheid met het correctiebeleid overweegt de rechtbank dat het binnen de Belastingdienst gevoerde correctiebeleid kort gezegd inhoudt dat correcties achterwege blijven als de correctie leidt tot een na te vorderen bedrag van niet meer dan € 450 of de correctie van het inkomen niet meer is dan € 1.000. In dit geval is het biww verhoogd met € 2.895 [het Hof begrijpt: € 1.928] en bedraagt de navorderingsaanslag, exclusief de belastingrente, € 1.274. De navorderingsaanslag is dus niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd. (…)
4.5.
De rechtbank heeft voor het jaar 2016 (voor zover in hoger beroep nog van belang) het volgende overwogen:
“12. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
13. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
14. Vaststaat dat het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser over de aangifte in de loop van 2015 is opgestart. Naar verweerder heeft verklaard hebben de voorlopige uitkomsten van dit onderzoek in november 2016 geleid tot het opstellen van een preweegdocument. Verder staat vast dat eiser op 2 maart 2017, dus twaalf dagen vóór het verzenden van de vragenbrief van 14 maart 2017, de aangifte IB voor het jaar 2016 heeft ingediend en dat op 22 juni 2017 de primitieve aanslag voor dat jaar is opgelegd. Verweerder heeft aangevoerd dat de aangifte werd uitgeworpen vanwege een onderzoek naar de persoonsgebonden aftrek en dat vervolgens van de gelegenheid gebruik is gemaakt om ook vragen te stellen over de aftrek van eigenwoningrente. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Gelet op de dagtekening van de aanslag en de tijd die na het afhandelen van de aangifte gewoonlijk nodig is om een aanslag op te leggen, acht de rechtbank aannemelijk dat ten tijde van het versturen van de vragenbrief de aangifte was afgehandeld en de op grond daarvan op te leggen aanslag niet meer ongedaan kon worden gemaakt. Reeds op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had behoren te zijn. Ook volgt de rechtbank de uitspraak van het Hof Amsterdam 13 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2243, waarin is geoordeeld dat het correctiebeleid geen betrekking heeft op alle aftrekposten/negatieve inkomensbestanddelen maar alleen betrekking heeft op de persoonsgebonden aftrek. De navorderingsaanslag is daarom terecht opgelegd. (…)
16. Aangaande mogelijke strijdigheid met het correctiebeleid overweegt de rechtbank dat het binnen de belastingdienst gevoerde correctiebeleid kort gezegd inhoudt dat correcties achterwege blijven als de correctie leidt tot een na te vorderen bedrag van niet meer dan € 450 of de correctie van het inkomen niet meer is dan € 1.000. In dit geval is het biww verhoogd met € 2.129 en bedraagt de navorderingsaanslag, exclusief de belastingrente. De navorderingsaanslag is dus niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Ambtelijk verzuim en negeren ondergrens voor correcties
5.1.
Belanghebbende is van opvatting dat er bij de onderhavige navorderingen (in ieder geval over 2015 en 2016) sprake is van een ambtelijk verzuim, als gevolg waarvan de inspecteur niet beschikt over een voor navordering benodigd nieuw feit. Belanghebbende verwijt de inspecteur dat hij bij het opleggen van de primitieve aanslagen ten onrechte geen (nader) onderzoek heeft ingesteld. Belanghebbende is voorts van mening dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is getreden buiten het correctiebeleid.
5.2.
Het Hof stelt voorop – zoals ook de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen – dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij – na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken – redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan. Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is. Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (Hof Amsterdam 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409).
5.3.
De aangiften van belanghebbende geven op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde bedragen aan specifieke zorgkosten noch de in aftrek gebrachte hypotheekrente zijn dermate hoog dat de inspecteur nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen heeft onderzocht vormt derhalve in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
5.4.
De vervolgvraag is of het in 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door het kantoor van gemachtigde van belanghebbende ingediende aangiften (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden.
5.5.
Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de weergave door de inspecteur (zoals onder meer opgenomen in de bestreden uitspraken op bezwaar en de verweerschriften in de onderhavige zaken) van het verdere verloop van het onderzoek. Samengevat komt dat verloop hierop neer dat gestart is met een kleinschalig onderzoek waarbij op 30 juni 2015 173 vragenbrieven werden verstuurd, dat de resultaten daarvan aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek, en dat vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften waarvan de aftrekposten een bepaald bedrag te boven gingen aan onderzoek werden onderworpen.
5.6.1.
Het ingestelde onderzoek en het verdere verloop daarvan geeft geen aanleiding tot het oordeel dat de inspecteur in de onderhavige zaken waarin de primitieve aanslagen zijn opgelegd vóór de aanvang van het jaar 2016, een ambtelijk verzuim heeft begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde specifieke zorgkosten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen te onderzoeken. Het aanvankelijk op beperkte schaal uitgevoerde onderzoek hoefde de inspecteur geen aanleiding te geven ook de aangiften van belanghebbende te onderzoeken. Die aangiften konden wel degelijk juist zijn en in ieder geval bestond de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid daartoe.
5.6.2.
Het voorgaande leidt ertoe dat bij de navorderingsaanslag over 2013 geen sprake is van een ambtelijk verzuim (omdat de inspecteur vragen zou hebben moeten stellen) omdat de primitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 17 september 2014 en daarmee vóór de aanvang van het jaar 2016.
Ten aanzien van de toepassing van het correctiebeleid, heeft de rechtbank (in haar overweging 16) vastgesteld dat de bij navordering aangebrachte correctie hoger is dan de te hanteren ondergrens, en daarmee is toegepast overeenkomstig het correctiebeleid. Het Hof volgt de rechtbank in deze vaststelling en conclusie, en maakt ze tot de zijne.
5.6.3.
Hetzelfde geldt voor de navordering over 2014 waarbij de primitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 18 september 2015 en daarmee vóór de aanvang van het jaar 2016. Ook voor dit jaar is de correctie hoger dan de ondergrens van het correctiebeleid.
5.6.4.
Ten aanzien van de navordering over 2015 stelt het Hof vast dat de navorderingsaanslag weliswaar is opgelegd na het begin van 2016 maar wordt opgelegd voor het aanbrengen van een correctie op de in aftrek gebrachte hypotheekrente. Alsdan was er geen reden om deze aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen. Immers, van een post voor persoonsgebonden aftrek was geen sprake. Ook voor dit jaar is de correctie hoger dan de ondergrens van het correctiebeleid.
5.6.5.
Ten aanzien van de navordering over 2016 stelt het Hof vast dat de navorderingsaanslag weliswaar is opgelegd (uit de aard der zaak) na het begin van 2016 maar grotendeels zag op de correctie ad € 1.928 inzake beperkte aftrek hypotheekrente. In de aangifte is weliswaar een aftrekpost opgenomen voor specifieke zorgkosten, maar met € 215 blijft dit onder de grens die het instellen van een nader onderzoek rechtvaardigt. Alsdan kan de inspecteur niet het verwijt worden gemaakt dat hij ten onrechte heeft afgezien van nader onderzoek bij het opleggen van de primitieve aanslag (en aldus een ambtelijk verzuim heeft begaan). Ook voor dit jaar is de correctie hoger dan de ondergrens van het correctiebeleid.
5.6.6.
Gelet op het voorgaande treft de stelling van belanghebbende dat de inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslagen een ambtelijk verzuim heeft begaan en/of bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is getreden buiten het correctiebeleid, geen doel.
5.6.7.
Het Hof voegt hier (volledigheidshalve) aan toe dat ook als voor een of meerdere jaren de bij navordering aangebrachte correcties onder de daarvoor geldende grens zouden zijn gebleven, dit niet tot een ander oordeel zou leiden. Immers, bij belanghebbende is sprake van ‘repeterende onjuistheden’ omdat over meer dan één jaar correcties worden aangebracht die zien op (nagenoeg) dezelfde post(en). Deze uitleg van het correctiebeleid past ook bij de kennelijke bedoeling van dit beleid om navordering achterwege te laten indien daarmee slechts een betrekkelijk gering bedrag gemoeid is.
Brieven van 14 maart 2017
5.6.8.
Gemachtigde verwijst (eerst) ter zitting van het Hof naar brieven van de inspecteur aan belanghebbende van 14 maart 2017 (zie 2.7 en 2.8). Het Hof begrijpt deze verwijzing als een aanvulling voor 2015 en 2016 op de stelling dat de inspecteur ambtelijk verzuim heeft begaan, omdat hij de reactie op deze brieven had moeten meenemen vóór het opleggen van de primitieve aanslagen over 2015 en 2016 – aldus gemachtigde.
De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist, onder verwijzing naar de tekst van de brieven waaruit blijkt dat ze alleen voor de jaren 2013 en 2014 zijn verzonden, en niet voor de jaren 2015 en 2016. Volgens de inspecteur zijn de navorderingsaanslagen over 2015 en 2016 zonder een vragenbrief (zoals die van 14 maart 2017 voor de jaren 2013 en 2014) te sturen. De navorderingsaanslagen over 2015 en 2016 zijn opgelegd op basis van de bevindingen ten aanzien van de aanslagregeling over de jaren 2013 en 2014.
5.6.9.
Het Hof kan gemachtigde in zijn stelling niet volgen. Allereerst stelt het Hof vast dat tot de stukken van het geding alleen behoren (een tweetal) brieven van de inspecteur van
14 maart 2017 aan belanghebbende die zien op de aangiften over de jaren 2013 en 2014. In de brieven staat onder ‘Betreft’: “Uw aangifte inkomstenbelasting 2013”, respectievelijk “Uw aangifte inkomstenbelasting 2014”. In de brieven wordt (alleen) opgemerkt: “ Ik zal uw aangifte over 2013 nader beoordelen” respectievelijk: “ Ik zal uw aangifte over 2014 nader beoordelen”. Gemachtigde heeft geen vragenbrieven van 14 maart 2017 overgelegd die zien op de jaren 2015 en 2016, zodat het Hof de inspecteur volgt in zijn stelling dat voor 2015 en 2016 in het geheel geen vragenbrieven zijn verstuurd (zoals die voor 2013 en 2014). De stelling van gemachtigde dat de inspecteur voor 2015 en 2016 dus had moeten wachten op een reactie op vragenbrieven, faalt reeds daarom.
De enkele verwijzing in de brief van 14 maart 2017 naar een onderzoek: “…naar het aangiftegedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend” geeft slechts de achtergrond van de vragen voor 2013 en 2014 en is volstrekt onvoldoende voor de conclusie dat de brief mede ziet op de jaren 2015 en 2016. Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat de brieven van 14 maart 2017 niet zien op de jaren 2015 en 2016 zodat ze geen grond kunnen opleveren voor de stelling dat op die grond sprake zou zijn van ambtelijk verzuim.
5.6.10.
Het Hof voegt daar nog aan toe dat uit het dossier blijkt dat de primitieve aanslag 2015 is opgelegd met dagtekening 3 juni 2016 en daarmee (ruim) vóór de verzending van de vragenbrief van 14 maart 2017, zodat reeds om die reden de inspecteur niet kan worden verweten dat hij niet heeft gewacht op beantwoording van de vragenbrief uit 2017.
5.6.11.
Het Hof voegt daar voorts aan toe dat de primitieve aanslag 2016 weliswaar is vastgesteld met dagtekening 22 juni 2017 (en daarmee na het versturen van de vragenbrief van 14 maart 2017) maar dat ook als moet worden aangenomen dat de verwijzing ‘de jaren 2012 tot en met 2015’ ziet op vragen ten aanzien van deze genoemde jaren, het in ieder geval niet ziet op het jaar 2016.
5.6.12.
Op grond van het voorgaande volgt het Hof belanghebbende niet in zijn stelling.
In rechte te respecteren vertrouwen
5.7.
Belanghebbende is van opvatting (zo heeft de gemachtigde - eerst - ter zitting het standpunt ingenomen) dat door het achterwege blijven van een navorderingsaanslag over het jaar 2012, de inspecteur bij belanghebbende het te respecteren vertrouwen heeft gewekt dat ook over latere (waaronder de onderhavige) jaren een navordering achterwege zou blijven.
5.8.
De inspecteur heeft ter zitting (daarin bevestigd door gemachtigde) gesteld dat met belanghebbende nimmer is gesproken over een al dan niet over het jaar 2012 op te leggen navorderingsaanslag. Omdat de inspecteur geen uitlating heeft gedaan over de aanslagregeling over dat jaar, kan hij dus geen vertrouwen hebben gewekt ten aanzien van over latere jaren op te leggen navorderingsaanslagen. Enig ander handelen of nalaten van de inspecteur op basis waarvan anders moet worden geoordeeld, is gesteld noch gebleken.
5.9.
Het enkel achterwege blijven van een navordering over 2012, kan derhalve niet leiden tot een in rechte te respecteren vertrouwen voor de aanslagregeling over de onderhavige jaren, de stelling van belanghebbende treft geen doel.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, J-P.R. van den Berg en
E.A.M. Huiskers-Stoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
S.M.P. Harinandansingh, als griffier. De beslissing is op 15 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is in afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen
die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene
die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.