ECLI:NL:GHAMS:2022:3273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
23-002712-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in hoger beroep inzake poging tot ontucht met een minderjarige

Op 21 november 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 5 oktober 2021 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die in 1995 een poging tot seksueel binnendringen heeft gepleegd op een vijfjarig meisje. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde hoofdstraf. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en een contactverbod met het slachtoffer. Het hof heeft de straffen herzien en een taakstraf van 240 uur opgelegd, naast een voorwaardelijke gevangenisstraf van 180 dagen, waarbij het contactverbod is opgeheven. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die inmiddels 19 jaar oud was ten tijde van het delict. Het hof heeft ook de psychische schade van het slachtoffer in overweging genomen, die lijdt aan PTSS als gevolg van het delict. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van € 35.000,00 gevorderd, maar het hof heeft deze vordering beperkt tot € 680,67, het maximale bedrag dat op het moment van het delict kon worden toegewezen. De beslissing van het hof is genomen na zorgvuldige afweging van alle omstandigheden, waarbij het hof heeft besloten geen bijzondere voorwaarden op te leggen die de verdachte zouden kunnen benadelen in zijn huidige financiële situatie.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002712-21
datum uitspraak: 21 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-170541-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde hoofdstraf, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd, en met bespreking van de vordering benadeelde partij.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest. Als bijzondere voorwaarde is aan de verdachte een contactverbod met het slachtoffer [benadeelde] opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft het hof verzocht de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf te beperken tot de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte – destijds 19 jaar oud - heeft zich op 4 maart 1995 schuldig gemaakt aan een poging tot seksueel binnendringen van het lichaam van een destijds vijfjaar oud meisje. Het meisje speelde die middag samen met haar 7 jarig zusje in een speeltuin nabij haar huis. Op aanroepen van verdachte is het slachtoffer in deze speeltuin bij verdachte op schoot gaan zitten, verdachte heeft eerst geprobeerd om het slachtoffer in zijn penis te laten knijpen, vervolgens heeft hij de broek en onderbroek van het slachtoffer naar beneden getrokken en heeft hij getracht met zijn penis haar anus en vagina binnen te dringen. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij door zo te handelen, uitsluitend voor zijn eigen genot, in ernstige mate inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het zeer jonge slachtoffer. Kinderen behoren ongestoord op te groeien naar volwassenheid, zeker in seksueel opzicht. Naar de ervaring leert ondervinden slachtoffers van dit soort delicten veelal nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen daarvan. Zo ook in onderhavige zaak, ook bij dit slachtoffer is sprake van psychische schade. Dit blijkt, naast de verklaringen in het dossier, uit de onderbouwing bij het ingediende verzoek tot schadevergoeding en de schriftelijke slachtofferverklaring. Hieruit volgt dat het slachtoffer met PTSS gediagnosticeerd is, voorts blijkt dat zij - ondanks reeds ondergane behandelingen - nog altijd last heeft van nachtmerries en angstklachten.
Het hof heeft kennis genomen van het reclasseringsrapport van 23 september 2020 en het Pro Justitia rapportage van 24 september 2020. Vanwege het tijdsverloop tussen het delict en het opmaken van de rapporten kunnen de rapporteurs het recidiverisico niet beoordelen. Het hof heeft voorts acht geslagen op hetgeen is aangevoerd door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder de omstandigheid dat een langdurige gevangenisstraf grote gevolgen zal hebben voor het werk- en de financiële situatie van de verdachte en diens gezin.
In beginsel kan, gelet op de ernst van het feit en de gevolgen die dit soort feiten met zich meebrengen, niet worden volstaan met een andere straf dan een langdurige, deels voorwaardelijke, gevangenisstraf. Echter, het hof ziet, gelet op het feit dat het delict 27 jaar geleden heeft plaatsgevonden, de verdachte toen pas 19 jaar oud was, de proceshouding van verdachte tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep waar hij berouw toonde, alsmede in zijn huidige persoonlijke omstandigheden, aanleiding om hiervan af te wijken. Het hof zal, gelet op die omstandigheden, geen straf opleggen die meebrengt dat de verdachte (opnieuw) gedetineerd raakt. Het hof zal volstaan met het opleggen van een forse taakstraf en daarnaast een flinke voorwaardelijke gevangenisstraf, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst nogmaals schuldig te maken aan soortgelijke of andersoortige strafbare feiten.
Anders dan de rechtbank Noord-Holland ziet het hof geen aanleiding voor het opleggen van een contactverbod met het slachtoffer, als bijzondere voorwaarde. Het hof acht dit verbod niet noodzakelijk nu uit niets is gebleken dat de verdachte op enig moment contact heeft gezocht met het slachtoffer, dan wel dit getracht heeft, dan wel voornemens is om contact te gaan zoeken.
Het hof acht, alles afwegende, een (voorwaardelijke) gevangenisstraf en taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 244 van het Wetboek van Strafrecht.
Bespreking van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 680,67. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
In aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde is begaan vóór de inwerkingtreding van de zogeheten Wet Terwee op 1 april 1993, welke wet, blijkens artikel IX, niet van toepassing is op strafbare feiten begaan vóór de inwerkingtreding daarvan, dient de vordering te worden beoordeeld op basis van de destijds geldende wettelijke bepalingen. Uit artikel 332 (oud) Sv en artikel 56 (oud) van de Wet op de rechterlijke organisatie volgt dat de beledigde partij haar vordering ter terechtzitting kan doen voor een bedrag van ten hoogste ƒ 1.500,00, omgerekend € 680,67. Voor zover de gevorderde schade dit bedrag te boven gaat, kan de benadeelde partij, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet in haar vordering worden ontvangen.
Gelet op het voorgaande kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Het hof zal de vordering toewijzen tot het maximale bedrag van € 680,67, zoals dat gold op
4 maart 1995 en vermeerderden met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf die datum.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft verzocht de vordering voor het overige deel op te leggen als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel. Artikel 14c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in deze mogelijkheid.
De advocaat-generaal heeft gevorderd aan de verdachte als bijzondere voorwaarde op te leggen het vergoeden van de door het slachtoffer geleden immateriële schade voor een bedrag van € 9.319,33.
De raadsman heeft verzocht geen bijzondere voorwaarde van dien aard op te leggen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de beperkte draagkracht van betrokkene ertoe zal leiden dat verdachte het voorwaardelijke strafdeel zal moeten gaan uitzitten.
Juridisch kader
Art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1° gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd.”
Art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr luidt thans:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
1° gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade.”
Oordeel van het hof
Het hof acht het in beginsel van belang dat de door het slachtoffer geleden schade door verdachte wordt vergoed. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het feit dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet mogelijk in verband met de pleegdatum van het feit, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of aan de verdachte het restant van de vordering van de benadeelde partij dient te worden opgelegd in het kader van een bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijke strafdeel, zoals gevorderd door de advocaat-generaal.
Ter zitting hebben de verdachte en diens raadsman aangevoerd dat de financiële situatie van de verdachte zeer slecht is. Op dit moment zit verdachte in een schuldsaneringstraject ter aflossing van de schulden van zijn huidige partner. Volgend jaar april zal verdachte voor zijn eigen schuldenlast – die rond de € 40.000,00 ligt - voor drie jaar het schuldsaneringstraject in gaan. Verdachte leeft momenteel samen met zijn partner en haar twee dochters van € 60,00 leefgeld per week. Gelet op deze omstandigheden lijkt het op voorhand zeer waarschijnlijk dat het opleggen van een betalingsverplichting – anders dan de toegekende € 680,67 – in de vorm van een bijzondere voorwaarde, ertoe zal leiden dat de voorwaardelijke gevangenisstraf ten uitvoer zal worden gelegd. Het hof acht dat nu juist niet passend, zoals in het voorgaande al is overwogen. Om die reden zal het hof – anders dan door de advocaat-generaal gevorderd – geen betalingsverplichting aan het slachtoffer als bijzondere voorwaarde aan de verdachte opleggen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
155 (honderdvijfenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.W.T. Klappe, mr. D. Radder en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 november 2022.
mr. D. Radder en mr. N.J.M. de Munnik zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.