ECLI:NL:GHAMS:2022:3210

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
200.312.752/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter aangevochten waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind 1] waren verlengd. De moeder stelde dat zij zich had herpakt en dat de situatie van april 2020, die leidde tot de uithuisplaatsing, niet meer van toepassing was. De GI (gecertificeerde instelling) daarentegen betoogde dat de moeder niet in staat was om de zorg voor [kind 1] te dragen en dat de huidige pleegzorgsituatie stabieler was. Het hof oordeelde dat de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig waren. Het hof benadrukte het belang van een Terug Naar Huis Onderzoek (TNHO) om de opvoedmogelijkheden van de moeder te onderzoeken, maar concludeerde dat terugplaatsing van [kind 1] op dat moment niet aan de orde was. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en de moeder's verzoek tot terugplaatsing werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.312.752/01
Zaaknummer rechtbank: C15/324712 / JURK 22-157
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 november 2022 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Jorna te Den Helder,
en
de gecertificeerde instelling
de stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ),
- [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
Als informant is aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de kinderrechter) van 5 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 4 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking van de kinderrechter van 5 april 2022.
2.2
De GI heeft op 17 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft verder de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de moeder, ingekomen op 12 juli 2022, met bijlage;
- een bericht van de moeder, ingekomen op 5 oktober 2022;
- berichten van de moeder en van de GI, beide ingekomen op 5 oktober 2022, met als bijlagen de rapporten van de raad van 6 april 2020 en van 9 april 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 oktober 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdbeschermer en een collega;
- de pleegouders;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V. Regout.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is [kind 1] geboren [in] 2017 te [plaats A] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind 1] .
Uit een eerdere relatie heeft de moeder twee dochters:
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), geboren [in] 2009 te [plaats B] , en
- [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] ), geboren [in] 2012 te [plaats C] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 5 april 2020 is [kind 1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, waarna hij bij beschikking van de kinderrechter van 10 april 2020 onder toezicht is gesteld voor de duur van een jaar. Bij beschikking van de kinderrechter van 19 april 2021 is [kind 1] , op verzoek van de raad omdat de GI niet op tijd om verlenging had verzocht, opnieuw onder toezicht gesteld tot 10 april 2022.
3.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 5 april 2020 ook een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 10 april 2020 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van drie maanden. Deze machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] is telkens (voor korte periodes) verlengd; bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 28 mei 2021, tot 10 april 2022.
3.4
De beschikkingen van de kinderrechter van 5 januari 2021 en 19 april 2021, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] werd verlengd, zijn bij beschikking van dit hof van 3 augustus 2021 bekrachtigd. De beschikking van de rechtbank van 28 mei 2021, waarin ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] is verlengd, is bij beschikking van dit hof van 14 december 2021 bekrachtigd.
3.5
Ook [kind 2] en [kind 3] zijn sinds 5 april 2020 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn daarna telkens verlengd, voor het laatst bij beschikking van de kinderrechter van 5 april 2022, tot 13 april 2023. De moeder is ook van deze beschikking in hoger beroep gekomen (zaaknummer 200.312.808/01). [kind 2] en [kind 3] verblijven in een gezinshuis.
3.6
[kind 1] verbleef op basis van de machtigingen tot uithuisplaatsing aanvankelijk in een crisispleeggezin. Sinds 30 januari 2021 verblijft hij in het huidige pleeggezin.
3.7
De moeder heeft eens per drie weken gedurende anderhalf uur omgang met [kind 1] . Daarnaast videobellen de moeder en [kind 1] iedere week. De vader heeft elke zes weken omgang met [kind 1] .

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de GI, de ondertoezichtstelling van [kind 1] verlengd tot 10 april 2023. Daarnaast is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 10 april 2023.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] (alsnog) af te wijzen en te bepalen dat [kind 1] teruggeplaatst zal worden bij de moeder. De moeder refereert zich aan het oordeel van het hof met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling van [kind 1] .
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien de minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, zoals bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de rechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c, tweede lid, BW, voor zover thans van belang, kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Standpunten
5.3
De moeder stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing van [kind 1] . Zij erkent dat de situatie in april 2020, die destijds tot de voorlopige ondertoezichtstelling en crisis uithuisplaatsing van [kind 2] , [kind 3] en [kind 1] heeft geleid, niet goed was. Dit was echter een momentopname die inmiddels al twee jaar geleden is, tijdens de lockdown in de coronapandemie. Er wordt ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat de moeder zich sindsdien volledig heeft herpakt, hulp heeft gezocht en met hard werken haar zaken op orde heeft gebracht. Zij is nu veel stabieler dan in 2020. De GI heeft bovendien, in strijd met de interne richtlijnen Uithuisplaatsing, vanaf het begin van de uithuisplaatsing van [kind 1] geweigerd voorwaarden voor thuisplaatsing van [kind 1] te stellen en te toetsen of de moeder voldoet aan die voorwaarden. De bestreden beschikking is gebaseerd op een door de GI in eerste aanleg aangehaald, maar niet uitgevoerd Terug Naar Huis Onderzoek (TNHO). Bij beschikking van dit hof van 3 augustus 2021 en 14 december 2021 is geoordeeld dat het opvoedbesluit ten behoeve van [kind 1] prematuur genomen lijkt te zijn en dat zonder onderzoek niet duidelijk is waarom het opvoedperspectief van [kind 1] niet meer bij de moeder ligt. De GI weigert echter een TNHO ten behoeve van [kind 1] te gelasten. Er is dan ook nooit een onderzoek bij de moeder thuis gedaan naar de mogelijkheid van terugplaatsing van [kind 1] . De bestreden beschikking dient op basis van het voorgaande te worden vernietigd, aldus de moeder.
5.4
De GI betoogt dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. De GI ziet ook dat de moeder zich de afgelopen tijd positief heeft ontwikkeld. De moeder heeft op dit moment echter niet de zorg voor [kind 2] , [kind 3] en [kind 1] en daarmee dus ook niet de continue draaglast van het opvoeden van de kinderen. Het risico op een mislukking van een thuisplaatsing met daarbij het verlies van de stabiliteit en continuïteit die [kind 1] in het huidige pleeggezin heeft, is te groot. Het huidige pleeggezin biedt [kind 1] een goede en stabiele omgeving, waarin hij veilig kan opgroeien. Wat de GI betreft, ligt het opvoedperspectief bij de pleegouders. Het verzoeken van een gezagsbeëindigende maatregel is echter nog niet in overweging genomen, mede gelet op dit hoger beroep. In het verleden is overwogen om ook [kind 1] te betrekken bij het TNHO dat zal worden ingezet voor [kind 2] en [kind 3] . Door Parlan is echter geadviseerd om dit voor [kind 1] niet te doen, omdat dit onderzoek een risico op ontregeling bij hem inhoudt. [kind 1] zal binnenkort Mental Health therapie gaan volgen, gericht op hechtingsrelaties, en daarbij is stabiliteit juist van belang. Bij een TNHO zal juist meer worden geïnvesteerd in contact tussen de moeder en [kind 1] , omdat een TNHO betekent dat er geoefend zal gaan worden met teruggaan naar huis. De bestreden beschikking dient gelet op deze omstandigheden te worden bekrachtigd, aldus de GI.
5.5
De pleegouders hebben tijdens de mondeling behandeling verklaard dat het goed gaat met [kind 1] in hun gezin. Hij gaat vrolijk naar school en slaapt goed. De uithuisplaatsing heeft echter veel indruk op hem gemaakt. Toen [kind 1] in het pleeggezin kwam wonen, kon hij zijn agressie niet kwijt. Hij sloeg kinderen op school en had moeite zijn emoties te reguleren. Hij is in overleg met pleegzorg aangemeld voor het GGZ traject Infant Mental Health, waarvoor inmiddels een intakegesprek gepland staat.
5.6
De vader heeft ter zitting verklaard dat hij één keer in de zes weken omgang heeft met [kind 1] bij de pleegouders. De omgang tussen hem en [kind 1] verloopt super, aldus de vader.
Advies van de raad
5.7
De raad heeft ter zitting in hoger beroep onder meer het volgende verklaard. Ten tijde van de spoeduithuisplaatsing in april 2020 werd [kind 1] ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. Deze ontwikkelingsbedreiging ziet de raad nog steeds. [kind 1] laat gedragsproblematiek zien die mogelijk te maken heeft met schade die hij heeft opgelopen in zijn turbulente start en voorgeschiedenis. Hij groeit nu op in een stabiel pleeggezin, maar deze plaatsing staat onder druk omdat de moeder wil dat [kind 1] weer bij haar thuis komt wonen. Voor [kind 1] is het van belang dat hij rust en ruimte krijgt om zich te ontwikkelen. Dit neemt niet weg dat er een moeder is met gezag die [kind 1] nu maar een keer in de drie weken onder begeleiding mag zien en ook recht heeft op het kennen van haar kind. Ook [kind 1] heeft het recht op het kennen van zijn biologische moeder. De raad heeft er moeite mee dat er zo lang is gewacht door de GI. Er had eerder op initiatief van de GI gedegen onderzoek kunnen worden gedaan naar de moeder en haar opvoedvaardigheden. Het TNHO ten behoeve van [kind 2] en [kind 3] kan niet los van [kind 1] worden gezien. Het onderzoeken of [kind 1] op kan groeien bij de moeder moet worden afgewogen tegen het risico op ontregeling van [kind 1] door zo’n onderzoek, maar hoe groot dat risico is, is niet duidelijk. Het meenemen van [kind 1] in een TNHO zou hem wel recht doen. Het is ook van belang dat [kind 1] op latere leeftijd inzicht kan krijgen in de keuzes die over zijn perspectief zijn gemaakt. Verlenging van de ondertoezichtstelling is zonder meer noodzakelijk. Omdat het voor de raad op dit moment niet duidelijk is wat de mogelijkheden van de moeder zijn om [kind 1] , met de uitdagingen die hij heeft, op te voeden, is de verlenging van de uithuisplaatsing ook noodzakelijk. De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen, maar dat neemt niet weg dat het reeds genomen perspectiefbesluit van de GI ter discussie kan worden gesteld, aldus de raad.
Beoordeling
5.8
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [kind 1] en zijn twee oudere zussen komen uit een zorgelijke en onveilige thuissituatie. De moeder heeft een lange hulpverleningsgeschiedenis met haar gezin. In april 2020 is, toen tijdens de coronapandemie de hulpverlening in het gezin was weggevallen, een crisissituatie bij de moeder thuis ontstaan. De moeder raakte overbelast en heeft [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] alleen gelaten gedurende ten minste 24 uur, in de woning die zwaar vervuild was. Hierdoor heeft zij haar kinderen ernstig in gevaar gebracht. [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn toen met spoed uithuisgeplaatst. [kind 1] was ten tijde van deze spoeduithuisplaatsing twee jaar en 8 maanden oud. Sinds januari 2021 woont [kind 1] in het huidige pleeggezin. In het pleeggezin en op school heeft hij gedragsproblemen, zoals agressie, laten zien. Ook heeft hij moeite met het reguleren van zijn emoties. Momenteel gaat het beter met [kind 1] , maar hij heeft, zoals ook de raad ter zitting heeft verklaard, nog steeds gedragsproblematiek, waarvoor hij binnenkort therapie zal krijgen.
De moeder lijkt de afgelopen periode een positieve ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Zo heeft zij onder andere hulp geaccepteerd van Actiezorg, heeft zij de GGZ geconsulteerd en hulp gezocht bij Mee & de Weering. Ook heeft zij een online opvoedcursus gevolgd bij Triple P. De moeder heeft in het verleden de veiligheid van de kinderen echter onvoldoende kunnen garanderen en op dit moment is onvoldoende duidelijk hoe groot het risico is dat de ernstige situatie van april 2020 zich in de toekomst opnieuw zal kunnen voordoen. Ook is er thans nog onvoldoende zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder. Onder andere op deze punten dient eerst duidelijkheid te worden verschaft, alvorens kan worden beoordeeld of het opvoedperspectief van [kind 1] nog bij de moeder kan liggen. Dit hof heeft bij beschikking van 3 augustus 2021 gesignaleerd dat de vroegtijdige beëindiging van het TNHO ten behoeve van [kind 1] onvoldoende was onderbouwd. Daarbij is door het hof overwogen dat het zonder een nader onderzoek niet duidelijk is waarom het opvoedperspectief van [kind 1] niet meer bij de moeder ligt en meer in het bijzonder welke problemen de moeder heeft met het oog op de opvoeding en verzorging van [kind 1] en of daar een oplossing voor is. Deze overweging heeft dit hof herhaald in zijn beschikking van 14 december 2021, toen ter zitting bleek dat nader onderzoek op dat moment nog niet had plaatsgevonden.
De GI heeft in de onderhavige procedure ter zitting verklaard dat [kind 1] niet is meegenomen in het onlangs door hen ingezette TNHO ten behoeve van [kind 2] en [kind 3] , omdat [kind 1] erg jong was ten tijde van de uithuisplaatsing, hij nu in een perspectief biedend pleeggezin woont en een dergelijk onderzoek hem zou kunnen ontregelen. Het hof volgt de GI niet in dit standpunt en is met de raad van mening dat het in het belang is van [kind 1] om hem wel te betrekken bij voornoemd onderzoek, zodat duidelijk wordt of het opvoedperspectief van [kind 1] wel of niet bij de moeder kan liggen. De GI heeft in dit verband onvoldoende onderbouwd waarin een mogelijke ontregeling van [kind 1] , indien hij ook wordt betrokken in een TNHO, precies zou zijn gelegen en hoe groot het risico daarop is. Bovendien is het hof, met de raad, van mening dat het in het belang van [kind 1] is dat hij op latere leeftijd inzicht kan krijgen in de keuzes die momenteel over hem worden gemaakt en dat het voor hem moeilijk te begrijpen zal zijn dat voor zijn zussen wel een TNHO werd uitgevoerd, maar voor hem niet. Het belang van een onderzoek naar het perspectief van [kind 1] door middel van een TNHO weegt onder al deze omstandigheden dan ook zwaar.
Dit alles betekent niet dat terugplaatsing van [kind 1] bij de moeder op dit moment aan de orde kan zijn. [kind 1] heeft een stabiele woonplek in het pleeggezin en heeft naast rust ook veel zorg en begeleiding nodig en onduidelijk is nog of de moeder in staat is om hem dit te bieden. En zelfs als de moeder daartoe in staat is, dan nog zal moeten worden onderzocht of het in het belang is van [kind 1] om terug te worden geplaatst. De uitkomsten van het TNHO zullen hieromtrent duidelijkheid moeten bieden.
Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook nu nog aanwezig zijn. Het verzoek van de moeder in hoger beroep zal daarom worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, J. Kloosterhuis en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. F. de Jongh, als griffier en is op 8 november 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.