ECLI:NL:GHAMS:2022:3202

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
200.295.641/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en verzwaarde stelplicht bij voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. Appellant, die stelt een duurzame gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd met de overleden huurder, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld om de huurovereenkomst voort te zetten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. In hoger beroep heeft appellant zijn grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat hij ook in deze fase niet aan zijn verzwaarde stelplicht heeft voldaan. Het hof concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst, omdat hij niet kan aantonen dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had en dat hij financieel in staat is om de huur te betalen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.295.641/ 01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8994134 CV EXPL 21-1552
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 november 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.J.J. Hendrikse te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. P.J. Sandberg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 7 juni 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2021 (hierna: het vonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie / verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie / eiseres in reconventie.
Bij exploot van eveneens 7 juni 2021 heeft [geïntimeerde] de roldatum die is vermeld in het exploot van dagvaarding vervroegd naar 15 juni 2021. De zaak is op laatstgenoemde roldatum ingeschreven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 oktober 2022 doen bepleiten, [appellant] door mr. Hendrikse voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Sandberg voornoemd. Mr. Sandberg heeft dit gedaan aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd aan het hof.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd - samengevat - dat het hof het vonnis zal vernietigen en zijn vordering zal toewijzen en die van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De door de kantonrechter onder 1.1 tot en met 1.4 van het vonnis vastgestelde feiten zijn niet betwist. Ook het hof zal daar van uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Samengevat komen die feiten neer op het volgende.
2.1
[naam] (hierna: [naam] ) huurde, tot haar overlijden op [datum] , van [geïntimeerde] de woning aan het [adres] te [plaats] . De huurprijs bedroeg ten tijde van het vonnis € 535,94.
2.2 Een gemachtigde of adviseur van [appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 31 juli 2020 verzocht de huurovereenkomst met [geïntimeerde] voort te zetten. Namens [geïntimeerde] is dit verzoek bij brief van 13 augustus 2020 afgewezen, nu haar niet was gebleken dat [appellant] in het gehuurde woonachtig was en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met [naam] . [appellant] is verzocht de woning te verlaten.
2.3 [appellant] is niet ingeschreven op het adres van het gehuurde. Uit een afschrift uit de Basisregistratie Personen van 27 oktober 2020 blijkt dat [appellant] staat geregistreerd als niet-ingezetene met als emigratiedatum 20 juli 2018.
2.4 Ten tijde van het indienen van de conclusie van antwoord door [geïntimeerde] was er een huurachterstand van € 2.231,29, die met nog een huurtermijn was opgelopen ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was er geen huurachterstand.

3.3. Beoordeling

De procedure bij de kantonrechter
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg de voortzetting van de tussen [naam] en (een rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] gesloten huurovereenkomst gevorderd, op grond van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij heeft daartoe gesteld dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de woning en met [naam] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Hij zorgde voor de betaling van de boodschappen en algemene huishoudelijke rekeningen en deed klusjes, waaronder de afwas en schoonmaakwerkzaamheden. [appellant] stelde al geruime tijd in de woning te wonen. Hij heeft sinds het overlijden van [naam] tijdig de huur betaald en is daar ook toe in staat, aldus (nog steeds) [appellant] .
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen tot ontruiming van de woning en, indien de vordering van [appellant] zou worden toegewezen, tevens de huurovereenkomst te ontbinden vanwege een huurachterstand van meer dan drie maanden, met veroordeling van [appellant] tot betaling van deze achterstallige huur, te vermeerderen met de huur per maand tot aan de dag van ontruiming.
3.3
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft niet voldoende duidelijke, eenduidige feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van de stellingen dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met [naam] , dat hij financieel in staat is tot betaling van de huur en dat hij in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning, aldus de kantonrechter. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellant] , in reconventie, veroordeeld tot ontruiming van de woning, tot betaling van de huurachterstand en tot betaling van de huur zolang hij de woning nog niet heeft ontruimd, met veroordeling in de proceskosten. De betalings- en proceskostenveroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure in hoger beroep
3.4
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met twee grieven. Met grief I betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij geen enkele onderbouwing heeft gegeven van de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding. Met grief II betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij geen inzage heeft gegeven in zijn financiële positie.
3.5
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzet en ook nadien, indien de rechter dat op zijn vordering beslist. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat de rechter de vordering tot voortzetting in ieder geval afwijst indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de eisen van lid 2 voldoet of vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Verder is van belang dat het enkel samenwonen onder een dak niet aan het door de wet beoogde begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ voldoet, daarvoor is meer nodig. Bij de beoordeling van de gestelde duurzame gemeenschappelijk huishouding moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Op [appellant] rust een verzwaarde stelplicht wat betreft de door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.6
Ook in hoger beroep heeft [appellant] onvoldoende concrete invulling gegeven aan de door hem gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding. [appellant] heeft vijf verklaringen in het geding gebracht waaruit volgens hem voldoende blijkt dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding had met [naam] . In de overgelegde verklaringen schrijven diverse personen dat [appellant] en [naam] samenwoonden, een relatie hadden of een gemeenschappelijke huishouding voerden. De verklaringen worden echter niet, althans onvoldoende, onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. Zo blijft in het midden welke (huishoudelijke) taken [appellant] en [naam] over en weer voor hun rekening namen, wat ieders financiële bijdrage was in deze huishouding en is nog steeds onduidelijk of en sinds wanneer [appellant] zijn hoofdverblijf had in de woning. Het had, op grond van de op hem rustende verzwaarde stelplicht, op de weg van [appellant] gelegen om naast deze verklaringen ook voldoende concrete invulling te geven aan de door hem gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding en dit heeft hij niet gedaan.
3.7
Het voorgaande geldt ook voor de stelling van [appellant] dat hij vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor de nakoming van de huur. Weliswaar heeft [geïntimeerde] bevestigd dat [appellant] ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep geen huurachterstand (meer) heeft, het is echter opvallend dat de huur steeds door derden en niet door [appellant] zelf wordt voldaan. Daar blijkt niet uit dat [appellant] in staat is de maandelijkse huur te betalen. Het is veeleer een indicatie van het integendeel. Daarnaast heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt hoe zijn financiële situatie momenteel precies is. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat hij een bijstandsuitkering heeft en zorgtoeslag en huurtoeslag ontvangt. Een en ander blijkt echter op geen enkele wijze uit het dossier en kan hem dan ook niet baten. Ook is onduidelijk gebleven of en in hoeverre [appellant] nog schulden heeft, terwijl is gebleken dat hij in het verleden wel schulden had.
3.8
[appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat onduidelijk is gebleven of hij recht heeft op een de huisvestingsvergunning. Hij heeft in hoger beroep evenmin concrete feiten daarover aangevoerd.
3.9
Al met al is hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd in het licht van het voorgaande onvoldoende voor het hof om tot een ander oordeel te komen dan de kantonrechter. De beide grieven falen.
3.1
Ook aan bewijslevering als door [appellant] aangeboden komt het hof niet toe, omdat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) stelplicht.
Slotsom
3.11
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Omdat [appellant] ongelijk heeft gekregen zal hij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 875,83,- aan verschotten en € 1.574,00,- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, D. Kingma en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.