ECLI:NL:GHAMS:2022:3192

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
000750-22 (530 Sv) en 000751-22 (533 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing hoger beroep inzake verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis en strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verzoeker die schadevergoeding vroeg na een periode van voorlopige hechtenis. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T.W. Gijsberts, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Amsterdam, dat op 13 juli 2022 was afgewezen. De verzoeker was gedagvaard voor twee feiten: poging tot brandstichting en het bezit van verdovende middelen. Hij was op 14 januari 2022 vrijgesproken van de poging tot brandstichting, maar veroordeeld tot een geldboete voor het bezit van MDMA en andere verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat de zaak was geëindigd met een straf voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis was toegelaten, waardoor de verzoeker niet in aanmerking kwam voor schadevergoeding op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft het hoger beroep van de verzoeker op 8 november 2022 behandeld. Tijdens de openbare behandeling zijn de advocaat-generaal, de verzoeker en zijn advocaat gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek om schadevergoeding, omdat de zaak was geëindigd met een straf en voorlopige hechtenis was toegelaten. De verzoeker had aangevoerd dat hij afhankelijk was van harddrugs en dat de aangetroffen middelen voor eigen gebruik waren, maar het hof heeft deze argumenten niet overtuigend geacht.

Desondanks heeft het hof wel een vergoeding van € 340,00 toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure in hoger beroep. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen, met uitzondering van de toekenning van de vergoeding voor rechtsbijstand. De beslissing is genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, waarin drie rechters zitting hadden, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000750-22 (530 Sv) en 000751-22 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-186703-21
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2022 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker01] ,
geboren op [geboortedatum01] 1971 te [geboorteplaats01] ,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. T.W. Gijsberts,
Herengracht 478, 1017 CB te Amsterdam.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 19 juli 2022 ingesteld door de verzoeker (hierna de appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld proces-verbaalnummer en heeft op 25 oktober 2022 de advocaat-generaal, de appellant en de advocaat van de appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die de appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 17.160,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 680,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
Ad a en ad b
De rechtbank heeft de verzochte vergoeding ex artikel 533 en 530 Sv afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
Verzoeker is gedagvaard voor twee feiten: een poging tot brandstichting dan wel het teweegbrengen van een ontploffing en het bezit van verdovende middelen.
Verzoeker is op 14 januari 2022 door de meervoudige kamer van deze rechtbank vrijgesproken van poging tot brandstichting en veroordeeld tot een geldboete van € 750,- voor het opzettelijk aanwezig hebben van 13 MDMA-tabletten, 1 gram van een materiaal bevattende MDMA en 0,89 gram van een materiaal bevattende amfetamine en 1,45 gram van een materiaal bevattende metamfetamine.
Deze zaak is geëindigd met een straf voor het bezit van verdovende middelen (art. 2 Opiumwet (OW). Een vergoeding op grond van art. 533 Sv kan in dit geval alleen worden toegekend als een straf is opgelegd voor een feit waar geen voorlopige hechtenis voor is toegelaten.
Voor overtreding van art. 2 OW is voorlopige hechtenis toegelaten, tenzij het gaat om het aanwezig hebben van een gebruikershoeveelheid (art. 10 lid 6 OW)
De rechtbank is van oordeel dat de hoeveelheid verdovende middelen waarvoor verzoeker is veroordeeld, een gebruikershoeveelheid te boven gaat. De officier van justitie heeft verwezen naar hetgeen hierover is opgeschreven in de Aanwijzing Opiumwet. De rechtbank sluit daarbij aan.
Nu het bepaalde van art. 10 lid 6 OW niet van toepassing is in deze zaak, is de conclusie dat voorlopige hechtenis wel is toegelaten.
Hoewel verzoeker van het eerste feit is vrijgesproken, is de zaak in zijn geheel geëindigd met de oplegging van een straf. De rechtbank overweegt hierbij dat de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:200l:AB1502) heeft geoordeeld dat bij “de zaak” moet worden gekeken naar al datgene waar het rechtsgeding op ziet in het geval van cumulatief tenlastegelegde feiten. In dit geval dus beide feiten.
Ook in het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt de maatstaf dat indien meerdere feiten gevoegd zijn behandeld, deze als één zaak worden aangemerkt in het kader van art. 533 Sv. Hieraan zal worden toegevoegd: “tenzij er tussen deze feiten in redelijkheid geen verband bestaat”.
Als deze toevoeging nu reeds zou gelden, kan dat naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak ook geen toekenning van een schadevergoeding tot gevolg hebben nu beide feiten in de zaak van verzoeker wel met elkaar in verband staan. In het vonnis valt te lezen dat verzoeker op 11 juli 2021 verdovende middelen had gebruikt — hij wilde een overdosis nemen — en dat die dag ook de gaskraan is open blijven staan. De verdovende middelen van feit 2 zijn die dag in de woning van verdachte, waar brand was ontstaan, aangetroffen.
Nu de zaak is geëindigd met een straf en voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zal verzoeker niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dat de rechtbank de appellant op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het hoger beroep dan ook moet worden afgewezen.
Namens de appellant is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een gebruikershoeveelheid. De appellant was immers afhankelijk van harddrugs en kocht daarom ‘voorraad’ in. Uit het dossier is niet gebleken dat de middelen die zijn aangetroffen niet voor eigen gebruik waren. Bovendien heeft de appellant enkel voor de tenlastegelegde brandstichting waarvoor hij is vrijgesproken in voorlopige hechtenis gezeten en niet voor het bezit van de verdovende middelen. Het is dan ook alleszins redelijk de appellant schadevergoeding toe te kennen, temeer nu de appellant flinke financiële schade heeft opgelopen ten gevolge van de detentie.
Het onderzoek in raadkamer in hoger beroep heeft het hof niet tot nieuwe inzichten gebracht. Het hof is van oordeel dat beslissing van de rechtbank juist is en op goede gronden berust en verenigt zich met de beschikking waarvan beroep. Het hof acht -net zoals de rechtbank- de appellant niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Ad c
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep tot een bedrag van € 340,00.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af en bevestigt de beschikking waarvan beroep.
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan de verzoeker een vergoeding toe van € 340,00 (driehonderdveertig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, P.F.E. Geerlings en R. Oude Breuil, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 8 november 2022.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 340,00 (driehonderdveertig euro) op bankrekeningnummer [iban_nummer01] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden Meijers Canatan advocaten o.v.v. [verzoeker01] / schade.
Amsterdam, 8 november 2022,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.