ECLI:NL:GHAMS:2022:3191

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
000752-22 (530 Sv) 000753-22 (164 lid 9 WvW 1994)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing hoger beroep inzake schadevergoeding voor inhouding rijbewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2022. De appellant, geboren in 1994, had verzocht om een schadevergoeding van € 9.600,00 wegens de invordering en inhouding van zijn rijbewijs op strafrechtelijke en bestuursrechtelijke gronden door het CJIB. Daarnaast vroeg hij om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, die hij had gemaakt in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingesteld en dat de rechtbank de verzochte schadevergoeding gedeeltelijk had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de schade van de appellant over de periode van 3 maart 2021 tot 9 juni 2021 het gevolg was van de strafrechtelijke invordering, maar dat de schade na 9 juni 2021 niet langer aan de strafrechtelijke inhouding kon worden toegeschreven, aangezien het CBR de geldigheid van het rijbewijs had geschorst. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en de appellant een vergoeding van € 340,00 toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, maar het meer of anders verzochte afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke gronden voor schadevergoeding in gevallen van rijbewijsinhouding en de rol van het CBR in dergelijke situaties.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000752-22 (530 Sv) 000753-22 (164 lid 9 WvW 1994)
parketnummer in eerste aanleg: 96-067978-21
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2022 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 164 lid 9 van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW 1994) van:
[verzoeker01] ,
geboren op [geboortedatum01] 1994 te [geboorteplaats01] ,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. D.A.W. Dekker,
Schoutstraat 57, 1315 te Almere.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 20 juni 2022 ingesteld door de verzoeker (hierna de appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 25 oktober 2022 de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. De appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die de appellant stelt te hebben geleden als gevolg van invordering en inhouding van zijn rijbewijs op strafrechtelijke gronden en bestuursrechtelijke gronden door het CJIB, ten bedrage van € 9.600,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 680,00.
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Ad a en ad b
De rechtbank heeft de verzochte vergoeding ex artikelen 164 lid 9 WvW 1994 en 530 Sv gedeeltelijk afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
Op 2 juni 2021 heeft de rechtbank het door de verzoeker ingediende klaagschrift ex artikel 552a Sv gegrond verklaard, voor zover de inhouding van het rijbewijs van klager voortduurt na 9 juni 2021 en de teruggave van het rijbewijs gelast met ingang van 9 juni 2021. Het CBR heeft de geldigheid van het rijbewijs geschorst vanaf 9 juni 2021.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat de schade van verzoeker wegens het niet kunnen beschikken over zijn rijbewijs over de periode van 3 maart 2021 tot 9 juni 2021 het gevolg is van de strafrechtelijke invordering en inhouding. Voor deze schade zal op grond van artikel 164, negende lid WVW, de forfaitaire vergoeding van € 10,- per dag worden toegekend. De zaak is immers geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Met ingang van 9 juni 2021 is de schade wegens het niet kunnen beschikken over zijn rijbewijs echter niet langer het gevolg van de strafrechtelijke invordering en inhouding daarvan. Vanaf dat moment mocht verzoeker ten gevolge van het besluit van het CBR tot schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs wegens het onderzoek naar zijn geschiktheid als houder van een rijbewijs, niet rijden. Bij deze stand van zaken is de vraag of er wel gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding ter zake van de door verzoeker geleden schade als gevolg van de invordering en inhouding van zijn rijbewijs over de periode 9 juni 2021 tot en 25 januari 2022. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is.
De rechtbank kent een schadevergoeding van € 980,- toe en zal het verzoek voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het op goede gronden billijk heeft geacht enkel een vergoeding toe te kennen voor de 98 dagen dat het rijbewijs op strafrechtelijke gronden ingevorderd is geweest. De Wegenverkeerswet 1994 bevat immers geen regeling voor schadevergoeding na een onterechte schorsing door het CBR of na een onterechte gedane invordering door de politie. Ook in de uitvoeringsregelingen die gebaseerd zijn op deze artikelen (Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en de Regeling eisen geschiktheid) is geen procedure daarvoor opgenomen. De advocaat-generaal verzet zich daarnaast tegen de door de appellant gevraagde verhoging van de toe te kennen vergoeding, nu de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de aanhouding zijn inkomen verdiende door werk als taxichauffeur.
Namens de appellant is aangevoerd dat hem óók een vergoeding moet toekomen voor de dagen dat zijn rijbewijs ingevorderd is geweest door het CBR op gronden van redelijkheid en billijkheid. De advocaat van de appellant heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:1703) en opgemerkt dat onderhavige zaak verschilt van die zaak, gelet op dat de appellant in onderhavige zaak wel een bezwaarschrift heeft ingediend bij het CBR. Daarnaast dient de appellant een verhoogde forfaitaire vergoeding van € 30,00 per dag toe te komen, nu hij veel inkomsten is misgelopen doordat hij niet kon werken als taxichauffeur, hetgeen is onderbouwd met een uittreksel uit de Kamer van Koophandel dat is overlegd in de bezwaarprocedure tegen de strafrechtelijke invordering van zijn rijbewijs.
Het onderzoek in raadkamer in hoger beroep heeft het hof niet tot nieuwe inzichten gebracht. Het hof is van oordeel dat beslissing van de rechtbank juist is en op goede gronden berust en verenigt zich met de beschikking waarvan beroep. Het hof acht -net zoals de rechtbank- gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van de door de appellant geleden schade ten gevolge van de inhouding van zijn rijbewijs op strafrechtelijke gronden ten bedrage van € 980,00. Tevens zijn gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 680,00.
Ad c
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in hoge beroep ten bedrage van € 340,00.
De raadsvrouw heeft bepleit dat verrekening niet moet plaatsvinden met de forfaitaire vergoeding voor rechtsbijstand. Nu er geen openstaande bedragen voor verrekening in aanmerking blijken te komen, kan dit punt onbesproken blijven.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af en bevestigt de beschikking waarvan beroep.
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan de appellant een vergoeding toe van € 340,00 (driehonderdveertig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, P.F.E. Geerlings en R. Oude Breuil, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 8 november 2022.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 340,00 (driehonderdveertig euro) op bankrekeningnummer [iban_nummer01] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden Luns van der Velde advocaten o.v.v. [nummer01] .
Amsterdam, 8 november 2022,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.