ECLI:NL:GHAMS:2022:3185

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
23-002528-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door bestuurder van een personenauto met gevaar voor de verkeersveiligheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2001, was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 13 juli 2020 in Amsterdam als bestuurder van een personenauto meermalen dicht op en in de richting van een brommerrijder heeft gereden, waardoor deze moest uitwijken. Het hof oordeelt dat er voldoende bewijs is voor (al dan niet voorwaardelijk) opzet op zwaar lichamelijk letsel. De verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij van € 500,00 voor immateriële schade. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf toegewezen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002528-20
datum uitspraak: 9 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 13-182102-20 en 13-148479-19 (TUL) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2001,
adres: [adres01]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 januari 2022 en 26 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door politierechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem
onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in
artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging, en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.primairhij op of omstreeks 13 juli 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde01] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen als bestuurder van een personenauto voorzien van kenteken [kenteken01] meermalen, althans eenmaal dicht op en/of naast, in elk geval in de richting voornoemde [benadeelde01] heeft gereden, dan wel gestuurd ten gevolge waarvan [benadeelde01] heeft moeten uitwijken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

1.subsidiairhij op of omstreeks 13 juli 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde01] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend als bestuurder van een personenauto voorzien van kenteken [kenteken01] meermalen, althans eenmaal dicht op en/of naast, in elk geval in de richting voornoemde [benadeelde01] gereden, dan wel gestuurd, ten gevolge waarvan [benadeelde01] heeft moeten ontwijken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof de kwalificatie verbetert, een andere bewijsconstructie hanteert dan de rechtbank en een andere straf oplegt.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Uit de verklaringen van de aangever en de verdachte blijkt dat de verdachte bij het links afslaan wel éénmaal richting de aangever heeft gestuurd, maar dit was per ongeluk, omdat de verdachte bij het links afslaan een verkeerde inschatting heeft gemaakt. Bij deze manoeuvre is bovendien geen aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel ontstaan, noch was sprake van aanvaarding daarvan. Ook was er geen opzet op een bedreiging. Verder is er onvoldoende bewijs dat de verdachte na het linksaf slaan, vóór of onder het viaduct, nog in de richting van of naar de aangever heeft gestuurd, omdat de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige01] (verder: de getuige) hieromtrent uiteenlopen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de verklaringen van zowel de aangever, de verdachte en de objectieve getuige, die onder ede als getuige heeft verklaard heel goed te hebben gezien wat er is gebeurd, blijkt dat de aangever, die op een bromfiets reed, vanaf het stoplicht op het kruispunt van de Droogbak met de De Ruyterkade te Amsterdam vanaf de rijbaan voor linksaf slaand verkeer linksaf sloeg, waarna de verdachte, die in een auto reed, vanaf de baan voor rechtdoor gaand verkeer eveneens linksaf sloeg en daarbij dicht bij de rechterkant van de scooter kwam. Overeenkomstig het standpunt van de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte met deze handeling een (weliswaar grove) verkeersfout maakte, maar dat niet bewezen kan worden dat de verdachte toen opzettelijk naar de aangever heeft gestuurd.
Het hof is echter, anders dan de verdediging, wel van oordeel dat de verdachte na het nemen van de bocht meermaals stuurbewegingen heeft gemaakt naar de aangever. Zowel de aangever als de getuige hebben overeenkomstig verklaard dat de verdachte kort ná het hierboven genoemde eerste incident nog tweemaal van links naar rechts in de richting van de aangever heeft gestuurd, waarbij de auto van de verdachte telkens zeer dicht bij de bromfiets van de aangever kwam. Dat in hun verklaringen een verschil bestaat over de exacte locatie waarop het tweemaal van links naar rechts sturen heeft plaatsgevonden, maakt niet dat het hof aan deze verklaringen geen waarde hecht, nu zij in hoofdlijnen overeen komen, het een en ander in een kort tijdsbestek heeft plaatsgevonden en er bovendien in beweging zijnde voertuigen bij betrokken waren. In het enkele feit dat de aangifte en de getuigenverklaring op punten afwijken, ziet het hof geen reden om tot bewijsuitsluiting van de aangifte (op die punten) wegens onbetrouwbaarheid over te gaan, zoals door de verdediging is bepleit.
Omtrent de vraag of de verdachte met het maken van zijn stuurbewegingen van links naar rechts opzet heeft gehad op het onder 1 primair tenlastegelegde, overweegt het hof allereerst dat de verdachte naar eigen zeggen op de hoogte was van de aanwezigheid van de aangever op zijn bromfiets. Het behoeft geen nader betoog dat in beginsel de bestuurder van een brommer in het verkeer kwetsbaar is ten opzichte van een auto, zeker als beide voertuigen zich vlak bij elkaar bewegen en dat, wanneer beide voertuigen elkaar raken, de kans op zwaar letsel bij de bestuurder van de brommer aanmerkelijk is. Desondanks heeft de verdachte abrupte stuurbewegingen in de richting van de aangever gemaakt, waardoor de aangever (op zijn bromfiets) volgens de getuige moest uitwijken en de aangever naar eigen zeggen naar rechts werd gedrukt. Het hof is van oordeel dat de verdachte, door met zijn auto deze abrupte stuurbewegingen in de richting van de aangever te maken, waarbij het alleen aan de aangever is te danken dat hij niet door de auto van de verdachte werd geraakt, naar de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen (al dan niet voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het raken van de aangever met zijn auto, waardoor hij een grote kans in het leven heeft geroepen dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
De verweren worden verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.primairhij op 13 juli 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan[benadeelde01] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, als bestuurder van een personenauto meermalen dicht op en in de richting van voornoemde [benadeelde01] heeft gereden, ten gevolge waarvan [benadeelde01] heeft moeten uitwijken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Hetgeen onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straffen
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, te vervangen door 50 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door als bestuurder van een personenauto meermalen in te rijden op een brommerrijder. Het is alleen aan het handelen van het slachtoffer te danken dat hij niet ten val is gekomen. Met zijn handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht en bij het slachtoffer grote gevoelens van onveiligheid veroorzaakt.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 oktober 2022 blijkt dat de verdachte weliswaar niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld, maar wel tweemaal onherroepelijk is veroordeeld voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 en een onherroepelijke strafbeschikking heeft ontvangen voor een overtreding van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990. Dit weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee. Ten tijde van het feit was de verdachte ruim 19 jaar oud, dus meerderjarig. In hetgeen de reclassering hierover heeft opgemerkt, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en wat zich heeft voorgedaan, ziet het hof geen aanleiding om het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Gelet op het voorgaande acht het hof een taakstraf van 100 uren passend en geboden. Ook acht het hof de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid wenselijk en geboden, nu het feit heeft plaatsgevonden in het verkeer waarbij de verdachte een auto bestuurde.
Rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de omstandigheid dat de verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk, zal het hof de rijontzegging in voorwaardelijke vorm opleggen. Zo wordt de verdachte ervan weerhouden om nogmaals strafbare feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 800,00 en ziet op vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 500,00. De raadsvrouw heeft betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, omdat er geen rechtstreeks verband is tussen het bewezenverklaarde, de “aantasting van de persoon op andere wijze” niet is aangetoond en de gevorderde schade dan wel de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn vordering op dit punt in het schriftelijke verzoek tot schadevergoeding vermeld dat hij veel heeft gepiekerd, veel last had van herbelevingen, slecht sliep en zich bleef afvragen wat zou zijn gebeurd als de verdachte hem had geraakt. Ook duurde het even voordat hij weer op zijn scooter ging rijden.
Het hof overweegt dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 BW sprake is. Bewezen is dat de verdachte meermalen opzettelijk met zijn auto dicht op en in de richting van de brommer van de benadeelde partij heeft gereden, ten gevolge waarvan deze heeft moeten uitwijken, en aldus heeft gepoogd de benadeelde partij zwaar letsel toe te brengen. Ook heeft het hof daarbij gelet op voornoemde onderbouwing van de vordering.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2019 (onder parketnummer 13-148479-19) opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering geheel wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt dat is gebleken dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 juli 2020.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2019, parketnummer 13-148479-19, te weten van:
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M.H.P. Houben, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 november 2022.