ECLI:NL:GHAMS:2022:3174

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
23-001908-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep openlijke geweldpleging met meerdere slachtoffers in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en de verdachte in hoger beroep veroordeeld voor openlijke geweldpleging. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 25 februari 2020 in het Westerpark te Amsterdam, waar de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen drie slachtoffers. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld in de voorbereiding en uitvoering van het geweld, waarbij wapens zijn gebruikt. De verdachte is vrijgesproken van poging tot doodslag en zware mishandeling, omdat het hof onvoldoende bewijs achtte voor deze beschuldigingen. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren en 20 dagen jeugddetentie, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen voor immateriële schade. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001908-21
datum uitspraak: 22 september 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2021 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-051642-20 (zaak A) en 13-119432-20 (zaak B) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1999,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak B is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep aan de orde – in zaak A tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 25 februari 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] en/of [slachtoffer03] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, naar voornoemde [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] en/of [slachtoffer03] is toegegaan, waarna hij, verdachte en/of zijn mededader(s), met dat opzet eenmaal of meermalen
- met een wapenstok en/of een boksbeugel, in elk geval (telkens) een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of de nek en/of de/het be(e)n(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] heeft/hebben geslagen en/of (vervolgens) (terwijl voornoemde [slachtoffer01] op de grond lag) op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of de nek en/of be(e)n(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] , heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt en/of
- met een koevoet en/of een moersleutel en/of een (klauw)hamer en/of een wapenstok, in elk geval (telkens) een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of (linker)arm/pols en/of (linker)hand en/of vinger(s), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer02] , heeft/hebben geslagen en/of een machete, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, op/tegen de nek/hals, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer02] , heeft/hebben geduwd en/of gedrukt en/of gedrukt gehouden en/of
- voornoemde [slachtoffer03] onderuit heeft/hebben geschopt en/of getrapt, waardoor voornoemde [slachtoffer03] ten val is gekomen en/of (vervolgens) (terwijl voornoemde [slachtoffer03] zich op de grond lag) met een wapenstok, in elk geval een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of de/het be(e)n(en) en/of arm(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer03] , heeft/hebben geslagen en/of op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of de/het be(e)n(en) en/of arm(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer03] , heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 25 februari 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten, in het Westerpark, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen (een) perso(o)n(en), te weten [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] en/of [slachtoffer03] , immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s) eenmaal of meermalen
- met een wapenstok en/of een boksbeugel, in elk geval (telkens) een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of de nek en/of de/het be(e)n(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] heeft/hebben geslagen en/of (vervolgens) (terwijl voornoemde [slachtoffer01] op de grond lag) op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of de nek en/of be(e)n(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] , heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt en/of
- met een koevoet en/of een moersleutel en/of een (klauw)hamer en/of een wapenstok, in elk geval (telkens) een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of (linker)arm/pols en/of (linker)hand en/of vinger(s), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer02] , heeft/hebben geslagen en/of een machete, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, op/tegen de nek/hals, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer02] , heeft/hebben geduwd en/of gedrukt en/of gedrukt gehouden en/of
- voornoemde [slachtoffer03] onderuit heeft/hebben geschopt en/of getrapt, waardoor voornoemde [slachtoffer03] ten val is gekomen en/of (vervolgens) (terwijl voornoemde [slachtoffer03] zich op de grond lag) met een wapenstok, in elk geval een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of de/het be(e)n(en) en/of arm(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer03] , heeft/hebben geslagen en/of op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of de/het be(e)n(en) en/of arm(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer03] , heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak feit 1

Het hof is, evenals de rechtbank en met advocaat-generaal en de raadsvrouw, van oordeel dat het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag op basis van het dossier niet kan worden bewezen, nu uit de ten laste gelegde handelingen niet volgt dat de kans op de dood van de aangevers aanmerkelijk is geweest. De verdachte zal dan ook van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal ziet het hof in het dossier ook onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde medeplegen van poging tot zware mishandeling te kunnen komen. Niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zelf tijdens het gevecht geweldshandelingen heeft verricht, of dat hij één van de in de tenlastelegging genoemde wapens bij zich had. Evenmin kan worden vastgesteld dat de bijdrage van de verdachte, die geen aantoonbare rol ten tijd van de uitvoering van het delict heeft gehad, van voldoende gewicht is geweest om aan te nemen dat hij tezamen en in vereniging met anderen heeft gehandeld. Ook is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte met zijn handelen en bijdrage aan het delict opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de drie aangevers, ook niet in voorwaardelijke zin.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in zaak A onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2

Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging en of de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het tenlastegelegde geweld. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Op 25 februari 2020 is de verdachte met een groep jongens naar het Westerpark toegegaan, omdat een ontmoeting zou plaatsvinden met in ieder geval [slachtoffer01] (hierna telkens: [slachtoffer01] ) en [slachtoffer02] (hierna telkens: [slachtoffer02] ). Deze ontmoeting was ingegeven door een eerder incident tussen [medeverdachte01] (hierna telkens: [medeverdachte01] ) en [slachtoffer01] waarbij de identiteitskaart van [slachtoffer01] was afgepakt door [medeverdachte01] . Uit het dossier volgt dat [slachtoffer01] en [slachtoffer02] samen met [slachtoffer03] (hierna telkens: [slachtoffer03] ) stonden te wachten in het park en dat zij zagen dat de groep jongens waar de verdachte deel van uitmaakte, kwam aanlopen. Zij zagen dat de jongens daarbij diverse wapens, waaronder een wapenstok, een boksbeugel, een hamer en een moersleutel in hun handen hadden. Toen [slachtoffer01] , [slachtoffer02] en [slachtoffer03] uit schrik wilden wegrennen, werden zij door de groep jongens achtervolgd, ingehaald en mishandeld. [slachtoffer01] is met een wapenstok en een boksbeugel tegen zijn lichaam, hoofd en benen geslagen. [slachtoffer02] werd met een koevoet tegen zijn keel en met een moersleutel tegen zijn onderarm geslagen en kreeg een mes tegen zijn keel. [slachtoffer03] werd onderuit getrapt, waarna hij over zijn hele lichaam, waaronder zijn hoofd, (met een stok) werd geslagen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de dag voor het incident heeft deelgenomen aan een Snapchatgesprek met onder meer [medeverdachte01] waarin gesproken werd over de ruzie die de dag daarna met [slachtoffer01] en een vriend van hem in het Westerpark zou gaan plaatsvinden. Te lezen is dat verdachte in dit gesprek een actieve rol heeft. Zo doet hij een oproep om een koevoet mee te nemen en zegt hij dat zij 'hem' gaan uithalen. Evenals de rechtbank acht het hof het aannemelijk, gezien de context van en de deelnemers aan het gesprek, dat daarmee [slachtoffer01] wordt bedoeld. Het dossier bevat voorts een WhatsApp gesprek waarin ook over de ontmoeting met [slachtoffer01] op 25 februari 2020 in het Westerpark wordt gesproken. De verdachte reageert in dat gesprek onder andere met de woorden “hij is de lul”, hetgeen naar het oordeel van het hof eveneens ziet op [slachtoffer01] . Het hof neemt in aanmerking dat wat in die chatgesprekken de dag van en voor het incident is besproken, vervolgens ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In het park is sprake geweest van een situatie waarin [slachtoffer01] , [slachtoffer02] en [slachtoffer03] (hierna: de aangevers) vanuit het niets werden aangevallen door een groep jongens, waartoe ook de verdachte behoorde, waarbij de groep zich (al dan niet los van elkaar) op de aangevers heeft gericht en jegens hen geweld heeft gebruikt. Die geweldshandelingen vonden steeds gelijktijdig plaats of volgden zeer kort op elkaar. Het betrof een situatie waarin de overmacht van de verdachte en zijn medeverdachten groot was ten opzichte van de aangevers. Het geweld heeft voortgeduurd, zelfs toen één van de aangevers op de grond lag. De verdachte heeft ervoor gekozen om met zijn medeverdachten naar het park toe te gaan om de aangevers te ontmoeten, terwijl hij wist dat er ruzie was, dat wapens zouden worden meegenomen en dat mogelijk geweld zou worden gebruikt (mede waartoe hij zelf heeft opgeroepen), hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd. Daarbij komt dat de verdachte wist dat geen spullen aan [slachtoffer01] zouden worden teruggegeven, terwijl het teruggeven van die spullen juist was opgegeven als reden van de ontmoeting. De verdachte en zijn medeverdachten rennen pas van de aangevers weg op het moment dat een agent in burger ter plaatse komt.
Nu de verdachte een actieve rol heeft gehad bij de voorbereiding van het feit, hij lijfelijk aanwezig was bij het gevecht, hij zich niet heeft onttrokken aan het gevecht en hij samen met zijn medeverdachten is weggerend toen de politie kwam, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof bij de confrontatie niet enkel de groep getalsmatig versterkt, maar ook een bijdrage van voldoende gewicht aan de gezamenlijke uitvoering van het tenlastegelegde groepsgeweld geleverd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 februari 2020 te Amsterdam, openlijk, te weten in het Westerpark, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer01] en [slachtoffer02] en [slachtoffer03] , immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders
- met een wapenstok en een boksbeugel op het hoofd en de nek en de benen van voornoemde [slachtoffer01] geslagen en tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] geslagen en geschopt en
- met een koevoet en een moersleutel tegen het hoofd en linkerarm, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer02] , geslagen en een machete, in elk geval een scherp voorwerp, tegen de nek/hals van voornoemde [slachtoffer02] , gedrukt
en
- voornoemde [slachtoffer03] onderuit getrapt, waardoor voornoemde [slachtoffer03] ten val is gekomen en vervolgens, terwijl voornoemde [slachtoffer03] zich op de grond lag, met een stok tegen het hoofd en het lichaam van voornoemde [slachtoffer03] geslagen en tegen het hoofd geschopt.
Hetgeen in zaak A onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het zaak A onder 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft – met toepassing van het jeugdrecht – de verdachte voor de eendaadse samenloop van het in eerste aanleg onder 1 impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden en daarnaast een werkstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechtbank opgelegd, met dien verstande dat overeenkomstig het meest recente advies van de reclassering geen bijzondere voorwaarden opgelegd hoeven te worden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van openlijk geweld tegen drie leeftijdsgenoten. De slachtoffers zijn daarbij door de verdachte en de medeverdachten in een park belaagd en – ook met wapens – geslagen en getrapt. Dit is een ernstig feit, niet alleen door het gebruik van fors geweld jegens de slachtoffers, maar ook omdat het voor het oog van willekeurige omstanders en voorbijgangers werd toegepast. Hierdoor worden gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij gecreëerd en vergroot en daar is de verdachte mede schuldig aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 augustus 2022 is hij niet eerder voor een soortgelijk feit strafrechtelijk veroordeeld.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof, in aanvulling op de stukken die reeds in eerste aanleg in het dossier waren opgenomen, kennis genomen van het adviesrapport van de Reclassering Nederland van 8 september 2022 en op hetgeen overigens ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken. Daaruit is naar voren gekomen dat afgelopen anderhalf jaar in positieve zin veel is veranderd in de levenssituatie van de verdachte en dat een toezicht of interventies niet meer nodig is omdat hij voldoende is ingebed in zorg. De Reclassering heeft daarom geadviseerd om het jeugdstrafrecht toe te passen en een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen, waarbij zij hebben aangegeven een gevangenisstraf niet wenselijk te vinden.
Evenals de rechtbank en met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof, in navolging van het advies van de reclassering, van oordeel dat toepassing van het jeugdstrafrecht van belang is voor een zo’n gunstig mogelijke verder ontwikkeling van de verdachte.
Normaal gesproken zou voor een strafbaar feit als het onderhavige, waarbij dergelijk geweld op de slachtoffers is toegepast, op zijn minst een forse taakstraf op zijn plaats zijn. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte evenwel aanleiding daarvan in het voordeel van de verdachte af te wijken. De verdachte heeft afgelopen periode uit eigen beweging hulpverlening op gang gezet om aan zichzelf te werken. Hij is aan de slag gegaan met Stichting Samen Doen (nu: Ouder Kind Teams) en IPA (Intensieve Preventieve Aanpak). Hij is begeleid gaan wonen en heeft een zinvolle dagbesteding. Hierin ziet het hof aanleiding om de hoogte van de op te leggen taakstraf te matigen en houdt daarbij ook rekening met het tijdsverloop, de straffen die de medeverdachten hebben opgelegd gekregen en de omstandigheid dat de verdachte zelf geen geweldshandelingen heeft verricht. Een stok achter de deur in de vorm van een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden acht het hof evenals de Reclassering niet meer nodig.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.

Beslag

Onder verdachte zijn in zaak A een stiletto en een geldbedrag van 220 euro in beslag genomen.
De stiletto is bij gelegenheid van het onderzoek aangetroffen. Het is onder de verdachte in beslag genomen en kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. De stiletto zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Het hof bepaalt dat het in beslag genomen en niet teruggeven geldbedrag van 220 euro aan de verdachte zal worden teruggegeven, nu de verdachte van het hem in zaak B tenlastegelegde is vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 892,50, bestaande uit € 392,50 ter compensatie van materiële schade en € 500,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij overeenkomstig het vonnis van de rechtbank tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade hoofdelijk moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, gelet op de bepleite vrijspraak, de vordering van de benadeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de onder 1 tenlastegelegde openlijke geweldpleging heeft begaan. Aldus hebben hij en zijn medeverdachten onrechtmatig jegens de benadeelde partij gehandeld. Zij zijn dan ook naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk voor de schade die daarvan het rechtstreekse gevolg is geweest.
De gevorderde schadevergoeding voor de identiteitskaart, de tas en het contante geld is te relateren aan een eerder strafbaar feit, waarvan niet is gebleken dat de verdachte daarbij betrokken is geweest. De telefoon is kwijtgeraakt toen de benadeelde partij op de vlucht was. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade kan daarom niet worden gezegd dat het voldoende rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Immers, de verdachte en zijn medeverdachten hebben de benadeelde partij letsel toegebracht. Daarbij is betrokken dat van de zijde van de verdachte het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op € 250,00. Daarbij is rekening gehouden met de aard en ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, alsmede de vergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters zijn toegekend. De verdachte is, samen met de medeverdachten, tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer02]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 846,43, bestaande uit € 246,43 ter compensatie van materiële schade en € 600,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij overeenkomstig het vonnis van de rechtbank tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade hoofdelijk moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, gelet op de bepleite vrijspraak, de vordering van de benadeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de onder 1 tenlastegelegde openlijke geweldpleging heeft begaan. Aldus hebben hij en zijn medeverdachten onrechtmatig jegens de benadeelde partij gehandeld. Zij zijn dan ook naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk voor de schade die daarvan het rechtstreekse gevolg is geweest.
Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding voor materiële schade is onvoldoende komen vast te staan dat deze schade rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Immers, de verdachte en zijn medeverdachten hebben de benadeelde partij letsel toegebracht. Daarbij is betrokken dat van de zijde van de verdachte het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op € 250,00. Daarbij is rekening gehouden met de aard en ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, alsmede de vergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters zijn toegekend. De verdachte is, samen met de medeverdachten, tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36d, 36f, 77c, 77g, 77h, 77m, 77n en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-119432-20 (zaak B) onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 13-051642-20 onder 1 (zaak A) tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 13-051642-20 onder 2 (zaak A) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 13-051642-20 onder 2 (zaak A) bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1.00 STK Stiletto (5914111).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 220 EURO (5914127).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer01] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-051642-20 onder 2 (zaak A) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer01] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-051642-20 onder 2 (zaak A) bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 25 februari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer02] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-051642-20 onder 2 (zaak A) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer02] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-051642-20 onder 2 (zaak A) bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 25 februari 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. A.M. Kengen en mr. H. Durdu, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 september 2022.
Mrs. Kengen en Durdu zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.