ECLI:NL:GHAMS:2022:3170

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
23-001025-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een keukenmes en verwerping van noodweer(exces)verweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2005, was beschuldigd van poging tot doodslag op 2 november 2020 te Amsterdam, waarbij hij met een keukenmes in de borst van het slachtoffer heeft gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een conflict met een klasgenoot betrokken raakte, waarna hij een mes tevoorschijn haalde en het slachtoffer meerdere keren stak. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de kans dat hij dodelijk letsel zou toebrengen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot 60 dagen jeugddetentie, waarvan 40 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 90 uren. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001025-22
datum uitspraak: 13 oktober 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-277873-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2005,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van het slachtoffer naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 2 november 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer01] opzettelijk van het leven te beroven, voornoemde [slachtoffer01]
- eenmaal of meermalen met een (keuken)mes in de (linker)bil en/of (linker)arm en/of de borst, althans in het lichaam, heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het voorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 november 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, aan [slachtoffer01] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een klaplong en/of een of meerdere steekwonden aan de (linker)bil en/of de (linker)arm en/of de borst, althans aan/in het lichaam, heeft toegebracht door voornoemde [slachtoffer01]
- eenmaal of meermalen met een (keuken)mes in de (linker)bil en/of (linker)arm en/of de borst, althans in het lichaam, te steken;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 november 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer01] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [slachtoffer01]
- eenmaal of meermalen met een (keuken)mes in de (linker)bil en/of (linker)arm en/of de borst, althans in het lichaam, heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof een andere bewijsconstructie hanteert.

Bewijsmotivering

Het hof stelt op basis van het dossier en de behandeling ter terechtzitting vast dat de verdachte op 2 november 2020 voor de ingang van het [school01] in Amsterdam eerst in gevecht is geraakt met [slachtoffer02] . Aangever [slachtoffer01] is zijn klasgenoot [slachtoffer02] te hulp gekomen en heeft de verdachte weggeduwd. De getuigen [getuige01] en [getuige02] verklaren allebei nadrukkelijk dat de verdachte op dat moment een paar stappen achteruit ging en toen een groot mes pakte, dat hij bij zich droeg. De verdachte is vervolgens op de aangever afgestapt en heeft hem meermalen gestoken. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij een groot mes bij zich had en dat hij daarmee een stekende of zwaaiende beweging heeft gemaakt in de richting van de aangever. Er is ter plaatse een keukenmes van 27,5 centimeter lang aangetroffen. De aangever is naar het ziekenhuis gebracht, waar als verwondingen een steekwond op de linkerzijde van zijn borstkas en een kleine klaplong zijn geconstateerd.
Op grond van de hierboven vastgestelde feiten staat vast dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer01] met een groot mes in de borst heeft gestoken. Het hof moet vervolgens de vraag beantwoorden waarop het opzet van de verdachte was gericht: op het van het leven beroven van het slachtoffer, zoals bedoeld in hetgeen primair ten laste is gelegd, of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, danwel een poging daartoe zoals bedoeld in de subsidiaire en meer subsidiaire feiten in de tenlastelegging.
In het dossier en in de verklaringen van de verdachte zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor de aanname dat de verdachte de bedoeling had het slachtoffer daadwerkelijk van het leven te beroven. Opzet kan echter ook worden bewezen als sprake is van ‘voorwaardelijk’ opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van dodelijk letsel – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof is, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat de verdachte door het steken met een groot mes in de borstkas van de aangever, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij de aangever hierdoor dodelijk zou verwonden. Het hof overweegt in dit verband dat, zoals algemeen bekend kan worden verondersteld, zich in de borst van een mens onder meer vitale organen en bloedvaten bevinden. Indien met een groot mes lukraak in de borst van het slachtoffer gestoken wordt, brengt dit daarom in potentie een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid op het dodelijk letsel met zich. De omstandigheid dat aangever een jas droeg doet aan deze conclusies niet af. Voornoemde handeling is bovendien naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. Contra-indicaties hiervoor zijn het hof niet gebleken.
Het primair tenlastegelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
primairtenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 november 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer01] opzettelijk van het leven te beroven, voornoemde [slachtoffer01] eenmaal met een keukenmes in de borst heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel noodweerexces. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij vanuit het niets werd aangevallen door hem onbekende jongens. Het waren een aantal jongens, een heel groepje. De verdachte was met de eerste jongen aan het vechten en voelde vanachter dat hij werd geslagen. Ook voelde hij prikken in zijn zij, waarvan hij achteraf heeft geconcludeerd dat dit met een schroevendraaier gedaan moet zijn omdat hij ook plekjes op zijn lichaam heeft gezien. Niemand greep in en de verdachte raakte in paniek, heeft zijn jas opengeritst, het mes gepakt en daarmee gezwaaid.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Het verweer vindt zijn weerlegging in de hiervoor door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden.
De aangifte wordt ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige01] en [getuige02] . Evenals de rechtbank hecht het hof vooral waarde aan de verklaring van [getuige02] , omdat deze getuige min of meer toevallig passeert en hij noch de aangever, noch de verdachte kent en er dus geen belang bij lijkt te hebben om zijn verklaring in het voordeel van de één of van de ander aan te passen.
In het bijzonder acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte door meerdere jongens is aangevallen. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de verklaring van docent lichamelijke opvoeding [getuige03] . Deze verklaring, opgenomen in een proces-verbaal van bevindingen, houdt – voor zover hier van belang - het volgende in:
“Ik was op de 1e verdieping. Het raam stond op een kiertje. Ik hoorde geschreeuw en keek uit het raam. Ik zag jongens vechten. Ik zag een jongen met een zwart/blauwe jas met capuchon en drie leerlingen van onze school. Ik hoorde roepen: "hij heeft een mes, hij heeft een mes". Toen rende ik meteen naar beneden.”
Het hof is van oordeel dat deze verklaring onvoldoende concreet is om hieruit op te kunnen maken dat de verdachte – die een zwart/blauwe jas met capuchon droeg – door meerdere jongens tegelijk werd aangevallen. De verklaring is overigens ook niet in strijd met de bewijsmiddelen, nu de “drie leerlingen van school” waarover [getuige03] spreekt waarschijnlijk de aangever, getuige [getuige01] en getuige [getuige02] zijn geweest.
Verder stelt de verdachte dat hij in zijn zij werd geprikt met een scherp voorwerp, waarvan hij vermoedt dat het een schroevendraaier is geweest. Dat hiervan sprake is geweest, vindt geen steun in de verklaring van getuige [getuige02] . Integendeel, [getuige02] verklaarde dat er bij het gevecht geen schroevendraaiers zijn gebruikt. Er is ook overigens onvoldoende steun te vinden om aannemelijk te achten dat aangever de in zijn afgesloten rugzak aangetroffen schroevendraaier even ervoor heeft gebruikt, waarbij het hof in aanmerking neemt dat het bij de verdachte geconstateerde letsel niet direct duidt op letsel veroorzaakt door het prikken met een schroevendraaier en dat het onwaarschijnlijk is dat de aangever – gewond, fors bloedend en omringd door anderen – de schroevendraaier na de vechtpartij in de rugzak gestopt zou hebben en de rugzak ook weer dichtgedaan zou hebben.
Het vorenstaande komt erop neer dat enkel sprake is geweest van een handgemeen met [getuige01] en een wegduwen van de verdachte door aangever, dat de verdachte daarna enige afstand nam, maar vervolgens zijn mes heeft getrokken en aangever heeft aangevallen. Daarom is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zoals namens de verdachte gesteld en dat de verdachte de hem verweten gedraging ook overigens niet heeft verricht als noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Daarin ligt ook besloten dat aan de verdachte geen beroep op putatief noodweer toekomt.
Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Zoals hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de gestelde ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding feitelijk niet aannemelijk is geworden en dat ook overigens geen sprake is geweest van een noodzaak om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Daarom slaagt het beroep op noodweerexces niet.
Het verweer wordt verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder primair bewezenverklaarde veroordeeld tot 60 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan 40 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar en daarnaast een werkstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door de aangever met een groot keukenmes te steken. In het ziekenhuis is geconstateerd dat sprake was van een steekwond op zijn borstkas en een kleine klaplong. Door aldus te handelen heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangever en mag van geluk gesproken worden dat hij niet is komen te overlijden. Dit alles is voor de aangever zeer ingrijpend geweest en hij ondervindt daarvan tot op de dag van vandaag de nadelige psychische gevolgen, zoals zijn advocaat ter terechtzitting namens hem naar voren heeft gebracht. Daarnaast veroorzaken dit soort feiten ook gevoelens van afschuw, onrust en onveiligheid in de directe omgeving en in de samenleving, te meer nu het feit heeft plaatsgevonden bij een school, waar op dat moment veel leerlingen aanwezig waren.
Het hof heeft kennisgenomen van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 september 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Evenals de rechtbank weegt het hof dit enigszins in het voordeel van de verdachte mee bij de straftoemeting.
In aanvulling op de rapporten die in eerste aanleg al onderdeel uitmaakten van het dossier heeft het hof in hoger beroep verder kennisgenomen van het uitgebreide adviesrapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 16 september 2022.
Uit het over de verdachte opgemaakt psychologisch Pro Justitia rapport van 12 februari 2021 komt naar voren dat het recidive risico als laag wordt ingeschat. Ook uit het onderzoek van de Raad komt naar voren dat op het algemeen recidive risico laag wordt gescoord en dat er weinig risicofactoren zijn ten aanzien van de verschillende leefgebieden. In het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de verdachte in december 2020 een IFA-coach toegewezen gekregen die hem geholpen heeft om passende keuzes te maken in probleemsituaties. Dit traject heeft hij positief doorlopen en het contact is inmiddels afgerond. Ook heeft hij van 2 november 2020 tot 31 maart 2022 begeleiding gehad van de jeugdreclassering. Hij heeft zich aan alle voorwaarden gehouden en hij laat positief gedrag zien. De verdachte is dit schooljaar gestart met een [opleiding01] en volgt daarnaast twee vakken op [opleiding02] .
Vanuit het perspectief van de Raad is een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf een passende strafrechtelijke consequentie voor de verdachte, zodat hij de consequentie van zijn gedrag ervaart. Het betreft een ernstig geweldsdelict waarbij normaliter een jeugddetentie wordt geadviseerd, maar de Raad doet dat in dit specifieke geval niet. In het geval dat het hof van oordeel is dat het opleggen van een taakstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit, dan adviseert de Raad om een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met een proeftijd van één jaar.
Het hof is van oordeel dat het feit te ernstig is om enkel met het opleggen van een werkstraf af te kunnen doen. Evenals de rechtbank weegt het hof echter wel mee dat de verdachte zich gedurende de schorsing van zijn voorlopige hechtenis goed aan de afspraken en voorwaarden heeft gehouden en heeft meegewerkt aan de benodigde hulpverlening. Gelet hierop en op het belang van het continueren van zijn schoolgang, zal het hof geen langere onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen dan de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Wel zal het hof daarnaast een voorwaardelijk deel opleggen, met een proeftijd van één jaar, om de ernst van het feit tot uitdrukking te brengen.
Het hof acht, alles afwegende, een jeugddetentie en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 45, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
40 (veertig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen jeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. M.J.A. Duker, en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 oktober 2022.
Mr. R.A.E. van Noort en mr. M.K. Durdu-Agema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.