Uitspraak
mrs. M. Hengevelden
T. van Malssen, beiden kantoorhoudende te Nijmegen,
mrs. L.A. van Drielen
J.M.A. Wintgens-van Luijn, kantoorhoudende te Maastricht respectievelijk Venlo.
Het verloop van het geding
2 Inleiding en feiten
Hoewel, als vermeld in de memorie van toelichting, ruim baan moet zijn voor tegenkrachten vanuit de CR, is de commissie van oordeel dat de CR te ver is gegaan in het uiten van zijn wantrouwen. Niet één keer, maar diverse malen en gericht jegens diverse externen in het veld van jeugdzorg uit hij opmerkingen die hij niet feitelijk onderbouwt, ook in de procedure bij de commissie niet, maar die wel als feiten worden gebracht. Kritisch zijn is toegestaan en in bepaalde gevallen mogelijk zelfs gewenst, en een (lid van de) (cliënten)raad mag in het heetst van de strijd soms ver gaan (zie ook HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:5320), maar dit alles wel binnen het redelijke. De commissie rekent de CR zwaar aan dat hij door zijn handelwijze de Stichting had kunnen beschadigen en potentieel ook heeft beschadigd, bijvoorbeeld door te stellen dat de Stichting geen bestaansrecht heeft en dat haar certificering zou moeten worden ingetrokken en door de bestuurder te beschuldigen van onder meer machtsmisbruik, feiten die de CR niet heeft onderbouwd. De voorzitter van de CR heeft hierin het voortouw genomen; ter zitting is echter niet gebleken dat de twee andere leden zich hiervan distantiëren zodat de commissie dit de CR als geheel aanrekent. Dit handelen is in strijd met de opdracht van de CR om de belangen van alle cliënten van de Stichting te behartigen. Tevens heeft de CR daarmee het conflict tussen de Stichting en de CR op de spits gedreven. De commissie acht derhalve dit verwijt van de Stichting aan de CR terecht. De commissie oordeelt dat (de voorzitter van) de CR te ver is gegaan. De CR roept met zijn handelwijze feitelijk anderen op zich tegen de Stichting te keren. Dat is (ook) nadelig voor de cliënten van de Stichting. Het ter zitting door de advocaat van de CR gedane voorstel om de voorzitter van de CR te laten coachen, komt te laat en de voorzitter heeft zelf geen reflectie op zijn handelen getoond. De vraag is of het voorgaande meebrengt dat de CR structureel tekortschiet in de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten wier belangen hij dient te behartigen. De commissie is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Uit het voorgaande volgt dat de Stichting en de CR al lange tijd niet of nauwelijks samenwerken en in voortdurende strijd verkeren, dusdanig dat de verhoudingen duurzaam en ernstig zijn verstoord. Beide partijen dragen verantwoordelijkheid voor de ontstane situatie, zoals hierboven uiteen gezet. Van beide partijen had mogen worden verwacht dat indien er discussie ontstond die niet oplosbaar leek, zij de dialoog waren aangegaan of bemiddeling hadden gezocht om deze discussie te beslechten en duidelijkheid te creëren. Door het conflict te laten voortduren, hebben zij beide bijgedragen aan het voortduren en het escaleren daarvan en daarmee beide een situatie in stand gelaten waarmee de gemeenschappelijke belangen van de cliënten niet gediend werden. Met name kan dit de Stichting, als professionele partij, worden aangerekend, maar ook de CR heeft voortdurend strijd gevoerd tegen de organisatie. Hoewel de commissie van oordeel is dat de Stichting hier een verwijt kan worden gemaakt, brengt de ernstig en duurzaam verstoorde relatie mee dat het voor de CR onmogelijk is om constructief de belangen van cliënten te behartigen omdat de CR op ongepaste wijze actie heeft genomen over hetgeen hij bij de Stichting ter discussie wilde stellen. Zijn structureel beschadigende communicatie naar een veelheid van partijen is naar het oordeel van de commissie in belangrijke mate gericht op escalatie en kan in redelijkheid niet worden aangemerkt als proportioneel handelen of als tegenkrachten die acceptabel zijn. De samenwerking is, mede vanwege de daardoor reeds langdurig verstoorde verhoudingen, dusdanig deplorabel dat van behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten geen sprake meer is. Dit brengt mee dat de CR structureel tekortschiet in de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten wier belangen hij dient te behartigen. (…)
Op donderdag 2 september jl. om 9.54 uur heb ik bij de voorzitter van de Commissie van Vertrouwenslieden mijn lidmaatschap van de commissie opgezegd. De reden daarvoor is bekend bij de commissie. Het tijdstip van de opzegging van mijn lidmaatschap van de commissie is gelegen voor het moment, donderdag 2 september jl. eind van de dag, waarop door de commissie is besloten op het verzoek van Bureau Jeugdzorg Limburg om vervangende toestemming voor de ontbinding van de Cliëntenraad. Dat betekent dat het besluit op dit verzoek is genomen door een onvolledige commissie en dat in de uitspraak ten onrechte mijn naam als lid van de commissie staat vermeld.”
In reactie op de mail van mevrouw Slump berichten wij u dat het oordeel rechtsgeldig tot stand is gekomen. Een commissielid kan zijn opdracht niet teruggeven om de reden die mevrouw Slump in de commissie genoemd heeft en een opdracht teruggeven zou overigens ook niet moeten plaatsvinden bij de voorzitter van de commissie. Dit is overigens ook feitelijk niet gebeurd.”
Mijn besluit dat ik geen deel meer kon en wilde uitmaken van de CvV was een gevolg van mijn constatering dat, ten gevolge van verschillende omstandigheden, niet werd voldaan aan een zorgvuldige procedure. (…) Op donderdag 2 september jl. ontving ik het derde concept. De voorzitter deelde mij mede dat niet al mijn tekstvoorstellen aan het concept waren toegevoegd 'op grond van gemaakte afspraken'. Er waren echter geen 'afspraken' over welke feiten wel of niet in het concept thuishoorden en de door mij voorgestelde aanvulling waren feiten die bekend waren bij de commissie, zij waren al langer onderdeel van het onderzoek, en opname was noodzakelijk voor een objectief en volledig beeld. In geval tegen het oordeel van de commissie beroep zou worden aangetekend was het van belang dat de door de commissie geconstateerde feiten zo volledig mogelijk in de uitspraak zouden worden weergegeven. (…) In de complexe zaak als de voorliggende, vraagt de waarheidsvinding naar de feitelijke gang van zaken wat betreft de wijze waarop aan de medezeggenschap binnen BJL is vormgegeven veel onderzoek. (…) Om goed inzicht te krijgen in die feitelijke gang van zaken was het onvoldoende om enkel het verzoekschrift en het verweerschrift te lezen. Een volledig beeld is alleen te verkrijgen door ook de producties te bestuderen. Dat heb gedaan[sic]
. Dat onderzoek heeft geleid tot feiten die bekend zijn bij de leden van de commissie en die een rol hebben gespeeld bij de afwegingen om tot een eindoordeel te komen. Deze feiten maakten deel uit van het onderzoek en dienden dan ook te worden vastgelegd in de uitspraak. Dit ook omdat de kans niet denkbeeldig was dat ons oordeel nog zou worden voorgelegd aan de Ondernemingskamer. (…) Een niet volledig feitenoverzicht zou tot gevolg kunnen hebben dat deze ons bekende feiten vervolgens buiten beschouwing zouden blijven. Het ontbreken van een secretaris betekent niet dat de voorzitter als schrijver de inhoud van de uitspraak bepaalt. Het was duidelijk dat ik niet in de positie was om de voorzitter op andere gedachten te brengen. Ik zag geen andere mogelijkheid dat[sic]
als lid terug te treden. Ik heb de voorzitter gevraagd mij te informeren over de noodzakelijke vervolgstappen. Op dat moment heb ik zelf geen vervolg actie genomen omdat ik mijn medecommissieleden de tijd wilde gunnen voor een heroverweging.
(…)”
Uit de mail waarin het eindconcept aan ons leden werd toegestuurd voor de bestudering:
, ik heb niet al jouw feiten overgenomen maar alleen die we hadden afgesproken.
gehoord. Hierbij stel ik dan vast dat(……besluit) [sic]
. Deze versie zal ik zo definitief maken, ondertekenen en verzenden aan de advocaten.
(…)”
3.De gronden van de beslissing
die zij hadden afgesproken” (zie 2.9). Slump heeft vervolgens gemeld dat zij niet akkoord kon gaan met een selectie van de feiten door de voorzitter en dat de enige optie die er volgens haar restte, was dat zij haar opdracht teruggaf, gevolgd door de woorden “
ik hoor graag op welke wijze ik dat en bij wie ik dat kan doen”. Volgens de voorzitter heeft Slump haar opdracht toen feitelijk echter niet teruggegeven (zie 2.7). Dat komt overeen met de e-mail van Slump van 2 september 2021 waarin zij verder schreef: “
Ik zal anders zelf de advocaten van de Cliëntenraad morgen laten weten dat ik mijn opdracht teruggeef”(zie 2.9)
.De uitspraak van de Cvv is dezelfde dag verzonden, nadat het andere lid van de Cvv had ingestemd met het derde concept van de voorzitter. Vaststaat dat de uitspraak is gewezen voordat Slump aan BJL heeft laten weten dat zij de wens had de opdracht terug te geven – en gesteld noch gebleken is dat zij dat aan de cliëntenraad had bericht – los van de vraag welk gevolg het zou moeten hebben gehad indien zij voorafgaand aan de uitspraak die wens te kennen had gegeven. Vaststaat evenzeer dat Slump het niet met de opbouw van die uitspraak eens was, maar in het midden is gebleven of zij met een door haar voorgestane nadere aanvulling op het feitenrelaas en uitbreiding van een weergave van de wetsgeschiedenis tot een ander eindoordeel zou zijn gekomen: nergens vermeldt Slump dat zij het oordeel niet deelt. Eerder lijkt zij te bedoelen dat de feiten wel compleet dienen te worden weergegeven omdat zij – niet ten onrechte – rekening hield met de mogelijkheid dat de cliëntenraad in hoger beroep zou komen tegen dat oordeel.
Het scheidsgerecht beslist, indien het uit meer arbiters bestaat, bij meerderheid van stemmen (…).” Hieruit volgt dat elk van de leden van het scheidsgerecht aan de besluitvorming deelneemt aan de beraadslaging, meebeslist en, indien het op een stemming aankomt, een stem uitbrengt. Lid 3 van hetzelfde wetsartikel houdt in: “
Weigert een minderheid van de arbiters te ondertekenen, dan wordt daarvan door de andere arbiters in het door hen ondertekende vonnis melding gemaakt.” In arbitrage wordt dus uitgegaan van de mogelijkheid dat een minderheid het niet eens is met de (inhoud van de) uiteindelijke beslissing. In dat geval is die beslissing daarmee op zichzelf niet nietig.
dissenting opinion,nu de overige twee commissieleden kennelijk wel achter de weergave van dat feitenrelaas en de wetsgeschiedenis in dat derde concept stonden en de uitspraak die dag zo is vastgesteld. Een goede procesorde verzet zich ertegen dat een dergelijke “opzegging” in dat stadium van de procedure het effect zou sorteren dat een nieuwe commissie zou moeten worden samengesteld, met onvermijdelijk een nieuwe behandeling van de zaak ter zitting. Een behoorlijke procesorde brengt immers mee dat van een nieuw commissielid niet kan worden verwacht dat hij/zij zonder meer zal meewerken aan een beslissing op de processtukken, terwijl ook partijen in beginsel aanspraak zouden kunnen maken op een zitting voor het college dat daadwerkelijk zal beslissen (zo ook ECLI:NL:RBROT:2021:8130).
gezien het eerdere besluit van mijn medecommissieleden dat vermelding in de uitspraak of er wel of niet consensus was over het eindoordeel, volgens mijn medecommissieleden niet mogelijk was” (zie 2.8). Het kan zo zijn dat dat laatste aanvankelijk is besloten, maar duidelijk is dat die afspraak nadien is losgelaten en Slump die mogelijkheid wel is geboden. De redengeving van Slump om daar niet op in te gaan was kennelijk toen niet gelegen in een fundamenteel andere zienswijze over (de totstandkoming van) het oordeel van de Cvv. De beslissing van de voorzitter en het andere lid van de Cvv om, ondanks de aankondiging van Slump dat zij haar opdracht terug wilde geven, de uitspraak te doen die werd gedragen door de meerderheid van de Cvv kan de Ondernemingskamer, gelet op het voorgaande en in aanmerking nemende dat de zaak in staat van wijzen was en dat de benoeming van een vervangend vertrouwenspersoon zou leiden tot verdere vertraging en extra, door BJL te dragen, kosten, onder genoemde omstandigheden billijken. Het bewijsaanbod van de cliëntenraad over de besluitvorming binnen de Cvv wordt op grond van het voorgaande als irrelevant gepasseerd.
politieke verantwoordelijkheid te nemen, een einde te maken aan het eindeloos frustreren door BJL van (…) medezeggenschaprechten”, onder de onjuiste bewering dat BJL het contact met de achterban blokkeert (zie 3.7). Ten overstaan van het Keurmerkinstituut (dat over de certificering van de jeugdzorgorganisaties gaat) heeft de voorzitter volgens het verslag van het Keurmerkinstituut beweerd dat BJL niet gecertificeerd mag zijn en dat BJL geen bestaansrecht heeft. Deze handelwijze had ook nadelig voor de cliënten van BJL kunnen uitpakken en zou op langere termijn zeker schadelijk voor BJL en zijn cliënten zijn geweest.