ECLI:NL:GHAMS:2022:3065

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
29 oktober 2022
Zaaknummer
200.279.398/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst na overlijden grootmoeder; duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de grootmoeder van de geïntimeerde. De appellante, een beheerder van de woning, heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter die de vordering van de geïntimeerde tot voortzetting van de huurovereenkomst heeft toegewezen. De geïntimeerde, die sinds 1988 bij haar grootmoeder inwoonde, vorderde de voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 BW, dat de mogelijkheid biedt voor een persoon die met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, om de huur voort te zetten. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, waarbij de geïntimeerde voldoende bewijs heeft geleverd van haar langdurige zorg voor haar grootmoeder en de gezamenlijke huishouding. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en de bestreden vonnissen bekrachtigd, waarbij de appellante werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden in het vaststellen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en de rol van de beheerder in huurrelaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.279.398/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8284428 CV EXPL 20-1528
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 november 2022
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. H.J. Hagemans te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.G. Keijzer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 5 juni 2020 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 20 februari 2020 (hierna: het tussenvonnis) en 7 mei 2020 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde (hierna tezamen: de bestreden vonnissen). De appeldagvaarding bevat de grieven. Op de eerst dienende dag heeft [appellante] op de rol overeenkomstig die dagvaarding geconcludeerd.
[geïntimeerde] heeft vervolgens een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 juli 2022 mondeling doen toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten, mr. Hagemans aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft nog producties in het geding gebracht. Deze zaak is door het hof gelijktijdig behandeld met de zaak in de hoger beroep procedure met [A.] en [B.] (hierna: [A.&B.] ) als appellanten en [geïntimeerde] als geïntimeerde (zaaknummer 200.295.905/01, hierna ook: de procedure tegen [A.&B.] ), waarin hetzelfde feitencomplex en dezelfde vordering als in deze zaak aan de orde zijn. Partijen hebben ermee ingestemd dat al hetgeen ter zitting is besproken heeft te gelden als besproken in beide zaken. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd, dat heden wordt gewezen. In de procedure tegen [A.&B.] (zaaknummer 200.295.905/01) wordt vandaag eveneens arrest gewezen.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis onder 1.1. tot en met 1.7. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, zijn de feiten de volgende.
2.1.
[naam 1] , de grootmoeder van [geïntimeerde] (hierna: grootmoeder), geboren op [geboortedatum 1] , heeft sinds 1957 de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] (hierna: de woning) gehuurd. De woning is ca. 135 m2 groot en bestaat uit een souterrain, beletage en eerste verdieping. De huur bedraagt thans € 347,17 per maand.
2.2.
[A.&B.] hebben de woning sinds 8 februari 1994 in eigendom verkregen.
2.3.
[A.&B.] hebben het beheer van de woning uitbesteed, eerst aan Amsterdamse Maatschappij en later aan [appellante] .
2.4.
Bij brief van 30 september 2010 heeft Amsterdamse Maatschappij grootmoeder geïnformeerd over de bereikbaarheid van haar afdelingen technische dienst, verhuur en huuradministratie. Deze brief houdt in, voor zover van belang:
Verhuur
Deze afdeling houdt zich hoofdzakelijk bezig met de voorbereiding en de afsluiting van de huurovereenkomsten. Denkt u aan de volgende onderwerpen:
- vragen over uw huurovereenkomst en regelgeving
(...)
- indeplaatsstellingen
- medehuur/medebewoning
2.5.
Bij brief van 24 maart 2016 heeft [appellante] grootmoeder ervan op de hoogte gesteld dat zij van de eigenaren van de woning opdracht heeft gekregen om te fungeren als de nieuwe beheerder. Deze brief houdt in, voor zover van belang:
Voor alle zaken aangaande het gehuurde kunt u zich wenden tot de firma [appellante] B.V.
2.6.
Grootmoeder is op 19 mei 2019 overleden.
2.7.
[geïntimeerde] heeft op 8 juli 2019 een brief geschreven aan [appellante] . Deze brief houdt in, voor zover van belang:
Onder verwijzing naar artikel 7:270a BW meld ik u dat ik als huurder de huurovereenkomst voortzet met ingang van 19 mei 2019.
Ik zet de huurovereenkomst voort als achterblijvende medehuurder/samenwoner na overlijden van de hoofdhuurder [naam 1] .
Ik ga er vanuit u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
2.8.
[geïntimeerde] heeft bij verzoekschrift van 28 oktober 2019, gericht tegen [appellante] , de kantonrechter verzocht te bepalen dat zij de huurovereenkomst zal mogen voortzetten. [appellante] heeft hiertegen onder meer als verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] haar ten onrechte in een procedure heeft betrokken, omdat zij beheerder is en geen eigenaar.
2.9.
[geïntimeerde] heeft vervolgens op 7 februari 2020 een dagvaarding tegen [A.&B.] uitgebracht waarin zij opnieuw vordert de huurovereenkomst te mogen voortzetten.
2.10.
Een brief van 12 februari 2020 van [naam 2] , afdeling Wonen van de gemeente Amsterdam, geschreven namens de directeur van de Dienst Wonen, gericht aan de gemachtigde van [geïntimeerde] , houdt in, voor zover van belang:
Naar aanleiding van de aanvraag voor een huisvestingsvergunning voor de bovengenoemde woning ten behoeve van mevrouw [geïntimeerde] deel ik u het volgende mee.
Mevrouw [geïntimeerde](...) voldoet op dit moment aan de geldende passendheidscriteria voor een huisvestingsvergunning voor de woning (…).
Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat alleen de huurster samen met de eigenaar een huisvestingsvergunning kan aanvragen als het vonnis voldaan is. De aanvraag wordt dan getoetst aan de hand van de vigerende regelgeving.
2.11.
Bij het bestreden tussenvonnis heeft de kantonrechter bepaald dat de zaak als een dagvaardingsprocedure zal worden voortgezet.
2.12.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter beslist dat [geïntimeerde] de huur van de woning voortzet. De kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen dat [appellante] in dit specifieke geval als verhuurder heeft te gelden. [appellante] heeft tegen het tussen- en eindvonnis hoger beroep ingesteld.
2.13.
De kantonrechter heeft in de procedure tegen [A.&B.] bij vonnis van 15 april 2021 eveneens bepaald dat [geïntimeerde] de huur van de woning voortzet. De kantonrechter heeft in dat vonnis overwegingen uit de tegen [appellante] gewezen vonnissen overgenomen en daarnaar verwezen. De kantonrechter heeft verder onder meer overwogen dat het beroep van [A.&B.] op termijnoverschrijding door [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [A.&B.] hebben eveneens hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.295.905/01).

3.Beoordeling

3.1.
Tegen de beslissingen uit de bestreden vonnissen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vijf grieven op. De grieven kunnen deels gezamenlijk worden besproken.
3.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan de persoon die in de woonruimte van de overleden huurder zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, binnen zes maanden na het overlijden van de huurder ten laste van de verhuurder vorderen dat hij de huur voortzet. Op grond van artikel 7:268 lid 3 BW wijst de rechter de vordering in ieder geval af als a) de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet, b) de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en c) de eiser niet een huisvestingsvergunning overlegt wanneer die vereist is. Degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert, draagt de stelplicht van de gemeenschappelijke huishouding. Bij de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. In de regel is sprake van een aflopende samenlevingssituatie. Bij de samenwoning van een grootouder en kleinkind geldt niet als uitgangspunt dat die situatie naar zijn aard aflopend is (ECLI:NL:HR:1994:ZC1281), maar wordt voor elke zaak aan de hand van de feitelijke omstandigheden beslist of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] aan al de in artikel 7:268 leden 2 en 3 BW gestelde eisen voldoet. Niet al deze vereisten zijn in dit hoger beroep aan de orde. Gelet op de inhoud van de grieven gaat het thans, samengevat, om de vraag of [geïntimeerde] de vordering, door [appellante] in rechte te betrekken, op de juiste wijze heeft ingesteld. Daarnaast gaat het, net als in de procedure tussen [geïntimeerde] en [A.&B.] , om de vraag of [geïntimeerde] met haar grootmoeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
3.3.
De eerste grief van [appellante] , waarin deze zich in het algemeen erover beklaagt dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] heeft toegewezen, heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3.4.
Met de tweede grief richt [appellante] zich, samengevat, tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering op de juiste wijze is ingediend omdat [appellante] in dit specifieke geval als verhuurder heeft te gelden. Volgens [appellante] is zij slechts beheerder en heeft zij zich ook nimmer als verhuurder gepresenteerd. Tussen [appellante] en grootmoeder bestond geen huurverhouding, zodat die ook niet kan worden voortgezet. De vordering dient alleen al om die reden te worden afgewezen. [appellante] heeft ook niet de indruk gewekt dat zij zelfstandig over dat verzoek zou mogen beslissen. Het lag op de weg van [geïntimeerde] om onderzoek te doen naar wie de verhuurder van de woning is. Het klakkeloos in rechte betrekken van [appellante] kan niet meebrengen dat aan [appellante] dan maar de juridische kwalificatie en status van verhuurder wordt toebedeeld.
3.5.
[geïntimeerde] heeft zich hiertegen gemotiveerd verweerd. Volgens [geïntimeerde] hebben haar grootmoeder en [geïntimeerde] zelf altijd alleen contact gehad met de beheerder, eerst met Amsterdamse Maatschappij en daarna met [appellante] . [appellante] heeft naar aanleiding van haar brief van 8 juli 2019 telefonisch contact met haar opgenomen en aangegeven dat op haar verzoek zou worden teruggekomen. Voor [geïntimeerde] was redelijkerwijs aanvankelijk niet duidelijk dat [appellante] in beginsel niet de juiste partij was om zich met deze vordering tot te wenden. Bij haar was het vertrouwen gewekt dat dat wel het geval was. Toen zij erachter kwam dat zij bij [appellante] mogelijk aan het verkeerde adres was, liep de procedure tegen [appellante] al en heeft zij alsnog ook tegen de eigenaren [A.&B.] een vordering ingediend. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat [appellante] in dit geval als verhuurder heeft te gelden, aldus [geïntimeerde] .
3.6.
De kantonrechter heeft over de vraag of [geïntimeerde] de vordering op de juiste wijze heeft ingesteld door zich daarmee tot [appellante] te richten in het tussenvonnis het volgende overwogen, voor zover van belang:
8. Nu er geen schriftelijke huurovereenkomst beschikbaar is, kan niet met zekerheid worden vastgesteld wie destijds de woning aan grootmoeder heeft verhuurd. Dat hoeft immers niet in alle gevallen de (toenmalige) eigenaar te zijn. Uit de brief die Amsterdamse Maatschappij aan grootmoeder heeft gestuurd (…), mochten grootmoeder en dus ook [geïntimeerde] opmaken, dat zij zich met verzoeken met betrekking tot het sluiten of voortzetten van de huurovereenkomst tot de beheerder konden wenden. [appellante] heeft het beheer in 2016 overgenomen. In de brief van [appellante] aan grootmoeder staat niet dat er in de bestaande situatie iets veranderde. Er wordt daarin slechts uitgelegd tot wie zij zich voortaan moet wenden met huurzaken. [appellante] heeft [geïntimeerde] bovendien niet aanstonds duidelijk gemaakt wie nu eigenlijk de verhuurder is en haar ook niet verwezen naar de verhuurders, toen zij in haar brief (…) mededeling deed van het voortzetten van de huur. Voornoemde omstandigheden maken dat in dit specifieke geval [appellante] als verhuurder heeft te gelden.
3.7.
De tweede grief slaagt niet. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellante] gelet op de omstandigheden in dit specifieke geval als verhuurder heeft te gelden. Het hof sluit zich aan bij de hiervoor weergegeven overwegingen van de kantonrechter en maakt die tot de zijne. Ook het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] , die haar verzoekschrift tijdig en zonder bijstand van een gemachtigde heeft ingediend, [appellante] onder deze omstandigheden op goede gronden in rechte heeft kunnen betrekken en dat de vordering in dat licht bezien op de juiste wijze is ingesteld. Volgens [appellante] zal zij op de brief van [geïntimeerde] van 8 juli 2019 hebben geantwoord dat de eigenaren niet met voortzetting van de huur instemden, maar valt het precies gegeven antwoord thans niet meer te achterhalen. In hoger beroep is zodoende niet vast komen te staan dat [appellante] [geïntimeerde] voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het alleen aan de eigenaren was om over een dergelijk verzoek tot voortzetting te beslissen, zodat bij afwijzing de vordering tegen hen diende te worden ingesteld. Evenmin is aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] dat laatste wist althans behoorde te weten. Overigens heeft [appellante] ook niet weersproken dat [geïntimeerde] wel achtmaal achter haar brief heeft aangebeld om daarop een antwoord te vernemen, zoals [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld. Dat genoemde brief, gelet op de inhoud daarvan, meer het karakter heeft van een eenzijdige mededeling dan van een verzoek, zoals [appellante] nog heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Evenmin leidt het feit dat [geïntimeerde] één van de eigenaren in 2016 wel eens in die hoedanigheid heeft gesproken, omdat deze toen de woning heeft bezocht, tot een ander oordeel.
3.8.
Met de derde tot en met vijfde grief beklaagt [appellante] zich in de kern erover dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat voldaan is aan het vereiste van het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Volgens [appellante] , samengevat, zijn de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende om tot dat oordeel te kunnen komen. [geïntimeerde] heeft zich hiertegen gemotiveerd verweerd.
3.9.
De kantonrechter heeft ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in het tussenvonnis overwogen, voor zover van belang:
13. [geïntimeerde] stelt dat zij in 1988, op 20-jarige leeftijd, bij grootmoeder is ingetrokken, omdat vanwege de verslaving van haar moeder er een zeer verstoorde gezinsverhouding bestond in het gezin van [geïntimeerde] . Sinds 22 juli 1988 staat zij op het adres van grootmoeder ingeschreven. Zij heeft toegelicht dat het aanvankelijk niet was met het idee dat het voor eeuwig was. Na de geboorte van haar dochter, op [geboortedatum 2] , werd het steeds meer het idee dat ze zou blijven. Ze heeft toen ook meerdere keren geprobeerd medehuurder te worden, maar daar is nooit op gereageerd. Toen de moeder van [geïntimeerde] in 2011 om het leven werd gebracht, heeft zij – opnieuw - bewust de keuze gemaakt om de gezamenlijke huishouding met grootmoeder voort te zetten en - ook in de toekomst - voor elkaar te blijven zorgen. Ze hadden geen gezamenlijke en/of-rekening. Grootmoeder betaalde de huur. In het begin kookte grootmoeder ook. De kosten van boodschappen, abonnementen voor internet en televisie en de aanschaf van huishoudelijke apparatuur werden door [geïntimeerde] gedragen. Grootmoeder ontving slechts een kleine AOW-uitkering. Grootmoeder werd in de loop der jaren steeds hulpbehoevender. Zij had de sterke wens om thuis te blijven wonen tot aan haar dood. [geïntimeerde] is meer en meer als mantelzorger van grootmoeder gaan fungeren. In 2015 heeft zij het souterrain opgeknapt, onder andere met geld van de verzekering vanwege een lekkage. In december 2015 is [geïntimeerde] lid geworden van de landelijke vereniging voor mantelzorgers. Zij heeft toen de lichamelijke verzorging van grootmoeder en alle huishoudelijke taken op zich genomen en kookte voor hen beide. Zij aten samen, keken samen televisie en ontvingen samen bezoek. Een gescheiden huishouding was praktisch ook niet mogelijk, aldus [geïntimeerde] . De badkamer en keuken werden geheel gedeeld. Ter zitting heeft zij nader toegelicht dat grootmoeder in het souterrain sliep. Zelf slaapt ze op de eerste etage, waar ook een toilet is. De beletage, waar de woonkamer, de badkamer en de keuken zijn, gebruikten ze gemeenschappelijk. In juli 2017 is de dochter van [geïntimeerde] elders gaan wonen.
14. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [geïntimeerde] stukken overgelegd, waaronder een bewijs van haar inschrijving op het adres van de woning, een bewijs van lidmaatschap van de vereniging voor mantelzorgers, een verklaring van haar dochter over de woonsituatie en de mantelzorg, correspondentie met UPC en XS4All uit 2014 en 2015 en facturen van Ziggo aangaande internet en televisie van 2018 en 2019 op naam van [geïntimeerde] , een factuur uit 2019 voor een I-pad die deels door grootmoeder en deels door [geïntimeerde] is betaald, een factuur voor een wasmachine op naam van [geïntimeerde] , bankafschriften van [geïntimeerde] uit 2015 t/m 2019 met betalingen aan CAK die betrekking hebben op de stoeltjeslift van grootmoeder, een verklaring van twee buurtbewoners dat [geïntimeerde] de huishoudelijke en lichamelijke verzorging van grootmoeder, die al jaren immobiel was en haar woning niet kon verlaten, op zich had genomen. Ten slotte is er een verklaring van de huisarts die bevestigt dat [geïntimeerde] mantelzorg verleende aan grootmoeder.
15. Het verlenen van mantelzorg is op zichzelf nog niet voldoende voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Echter de bestaande familierelatie tussen grootmoeder en [geïntimeerde] , de lange duur van het samenwonen, het gezamenlijk gebruik van de voorzieningen in de woning, de wederzijdse zorg voor elkaars welzijn - die bij aanvang vooral van grootmoeder uitging en later van [geïntimeerde] - en de verdeling van de kosten van huur en levensonderhoud in aanmerking genomen, heeft [geïntimeerde] voldoende aangetoond dat zij met grootmoeder een gemeenschappelijke huishouding voerde, waaraan zij beiden op eigen wijze een bijdrage leverden.
16. Over de duurzaamheid wordt het volgende overwogen. De kwalificatie ‘duurzaam’ houdt een verwachting in ten aanzien van de toekomst. De duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent en subjectieve factoren zoals de bedoeling van de betrokkenen. Het staat de rechter vrij te onderzoeken hoe die bedoeling zich in de verschillende fasen van de samenwoning heeft ontwikkeld.
17. Het gaat hier om een grootouder die met een kleinkind heeft samengewoond. Dat is een relatie die niet naar zijn aard aflopend is. Dit samenwonen is begonnen toen [geïntimeerde] 20 en grootmoeder 59 jaar oud was en heeft 31 jaar lang geduurd. Op grond van hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht over de aanvang en het verloop van de relatie, kan worden aangenomen dat het niet van meet af aan de bedoeling was van [geïntimeerde] om bij grootmoeder te blijven wonen, maar dat het dit in de loop der jaren wel is geworden. De geboorte van haar dochter en met name de toenemende behoefte aan hulp en zorg van grootmoeder hebben haar keuze op dat punt beïnvloed. [geïntimeerde] heeft 8 jaar geleden voor het laatst gereageerd op een woning via Woningnet. Zij heeft - dit heeft [appellante] niet weersproken - meerdere keren verzocht medehuurder te mogen worden. Dit duidt er ook op dat zij bij grootmoeder wilde blijven wonen. De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat aan het criterium ‘duurzaamheid’ is voldaan.
3.10.
De derde tot en met vijfde grief falen. Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat zij met haar grootmoeder een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, die in de loop der tijd een duurzaam karakter heeft gekregen. Het hof sluit zich aan bij de hiervoor weergegeven overwegingen van de kantonrechter en maakt die tot de zijne. Daarnaast overweegt het hof het volgende. Volgens [appellante] was geen sprake van financiële verwevenheid tussen grootmoeder en [geïntimeerde] , omdat zij onder meer geen gezamenlijke rekening hadden en ook geen huishoudpot. Het hof volgt [appellante] hierin niet. Van financiële verwevenheid is voldoende gebleken, omdat zij ieder een eigen bijdrage aan het huishouden leverden op financieel terrein, te weten grootmoeder de huur en [geïntimeerde] de overige kosten, zoals zij met stukken heeft onderbouwd. Dat [geïntimeerde] zich in een eerder stadium bij Woningnet heeft ingeschreven, ooit op het woningaanbod heeft gereageerd en die inschrijving (tegen een, volgens haar, jaarlijks kleine vergoeding) niet ongedaan gemaakt heeft, doet in dit geval geen afbreuk doet aan het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Een en ander past bij de door [geïntimeerde] gestelde gang van zaken, waarbij zij aanvankelijk niet de bedoeling had om bij haar grootmoeder te blijven wonen. [appellante] heeft tenslotte nog aangevoerd dat zij - in afwijking van hetgeen waarvan de kantonrechter is uitgegaan - wel degelijk heeft betwist dat grootmoeder en [geïntimeerde] eerder hebben verzocht om toekenning van het medehuurderschap. Of een dergelijk verzoek ook eerder is gedaan is echter niet van doorslaggevend belang voor het oordeel dat sprake is geweest van een op de toekomst gerichte en dus duurzaam te noemen gemeenschappelijke huishouding, zodat het hof aan het gestelde voorbij gaat. Ook hetgeen [appellante] overigens nog heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
3.11.
De conclusie luidt dat de kantonrechter de vordering tot voortzetting van de huur terecht heeft toegewezen. [appellante] heeft nog aangevoerd dat de rechter extra terughoudend dient te zijn bij het beoordelen van een vordering als deze, als het gaat om de huur van een grote woning in het centrum van Amsterdam tegen een laag bedrag. Deze omstandigheden spelen echter geen rol bij de afwegingen die de rechter in dit kader dient te maken.
3.12.
[appellante] heeft geen (voldoende concrete) stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere beslissingen. Haar bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.13.
De slotsom luidt dat het hoger beroep geen succes heeft. De grieven leiden niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen en die vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het feit dat het hof in de procedure tegen [A.&B.] het bestreden vonnis heden eveneens bekrachtigt, leidt niet tot met elkaar tegenstrijdige uitspraken. Op grond van beide arresten kan [geïntimeerde] de huurovereenkomst immers als huurder voortzetten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.C. Toorman en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.