ECLI:NL:GHAMS:2022:3064

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
29 oktober 2022
Zaaknummer
200.295.905/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst na overlijden grootmoeder; duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak vorderde [geïntimeerde] de voortzetting van de huurovereenkomst na het overlijden van haar grootmoeder, [naam 1]. De grootmoeder had sinds 1957 de woning gehuurd en [geïntimeerde] had sinds 1988 bij haar gewoond. Na het overlijden van de grootmoeder op 19 mei 2019, meldde [geïntimeerde] zich als achterblijvende medehuurder. De kantonrechter had in een eerder vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] de huur mocht voortzetten, maar [appellanten] gingen in hoger beroep. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] aan de vereisten van artikel 7:268 BW voldeed, dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar grootmoeder had gevoerd en dat de vordering tijdig was ingediend. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de kosten van het geding toe aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.295.905/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8335970 CV EXPL 20-3296
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 november 2022
inzake

1.[appellante] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. H.J. Hagemans te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.R.G. Keijzer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 4 juni 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 15 april 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellanten] als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis). De appeldagvaarding bevat de grieven.
Bij tussenarrest van 6 juli 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 30 augustus 2021 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben toen geen minnelijke regeling getroffen.
[appellanten] hebben vervolgens overeenkomstig de appeldagvaarding geconcludeerd voor memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord ingediend, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 juli 2022 mondeling doen toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten, mr. Hagemans aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft nog producties in het geding gebracht. Deze zaak is door het hof gelijktijdig behandeld met de zaak in de hoger beroep procedure met [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) als appellante en [geïntimeerde] als geïntimeerde (zaaknummer 200.279.398/01, hierna ook: de procedure tegen [bedrijf] ), waarin hetzelfde feitencomplex en dezelfde vordering als in deze zaak aan de orde zijn. Partijen hebben ermee ingestemd dat al hetgeen ter zitting is besproken heeft te gelden als besproken in beide zaken. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd, dat heden wordt gewezen. In de procedure tegen [bedrijf] (zaaknummer 200.279.398/01) wordt vandaag eveneens arrest gewezen.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (zo begrijpt het hof:) zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.9. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen, met dien verstande dat een feit genummerd 1.3. ontbreekt. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, zijn de feiten de volgende.
2.1.
[naam 1] , de grootmoeder van [geïntimeerde] (hierna: grootmoeder), geboren op [geboortedatum 1] , heeft sinds 1957 de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) gehuurd. De woning is ca. 135 m2 groot en bestaat uit een souterrain, beletage en eerste verdieping. De huur bedraagt thans € 347,17 per maand.
2.2.
[appellanten] hebben de woning sinds 8 februari 1994 in eigendom verkregen.
2.3.
[appellanten] hebben het beheer van de woning uitbesteed, eerst aan Amsterdamse Maatschappij en later aan [bedrijf] .
2.4.
Bij brief van 30 september 2010 heeft Amsterdamse Maatschappij grootmoeder geïnformeerd over de bereikbaarheid van haar afdelingen technische dienst, verhuur en huuradministratie. Deze brief houdt in, voor zover van belang:
Verhuur
Deze afdeling houdt zich hoofdzakelijk bezig met de voorbereiding en de afsluiting van de huurovereenkomsten. Denkt u aan de volgende onderwerpen:
- vragen over uw huurovereenkomst en regelgeving
(...)
- indeplaatsstellingen
- medehuur/medebewoning
2.5.
Bij brief van 24 maart 2016 heeft [bedrijf] grootmoeder ervan op de hoogte gesteld dat zij van de eigenaren van de woning opdracht heeft gekregen om te fungeren als de nieuwe beheerder. Deze brief houdt in, voor zover van belang:
Voor alle zaken aangaande het gehuurde kunt u zich wenden tot de firma [bedrijf] B.V.
2.6.
Grootmoeder is op 19 mei 2019 overleden.
2.7.
[geïntimeerde] heeft op 8 juli 2019 een brief geschreven aan [bedrijf] . Deze brief houdt in, voor zover van belang:
Onder verwijzing naar artikel 7:270a BW meld ik u dat ik als huurder de huurovereenkomst voortzet met ingang van 19 mei 2019.
Ik zet de huurovereenkomst voort als achterblijvende medehuurder/samenwoner na overlijden van de hoofdhuurder [naam 1] .
Ik ga er vanuit u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
2.8.
[geïntimeerde] heeft bij verzoekschrift van 28 oktober 2019, gericht tegen [bedrijf] , de kantonrechter verzocht te bepalen dat zij de huurovereenkomst zal mogen voortzetten. [bedrijf] heeft hiertegen onder meer als verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] haar ten onrechte in een procedure heeft betrokken, omdat zij beheerder is en geen eigenaar.
2.9.
[geïntimeerde] heeft vervolgens op 7 februari 2020 een dagvaarding tegen [appellanten] uitgebracht waarin zij opnieuw vordert de huurovereenkomst te mogen voortzetten.
2.10.
Een brief van 12 februari 2020 van [naam 2] , afdeling Wonen van de gemeente Amsterdam, geschreven namens de directeur van de Dienst Wonen, gericht aan de gemachtigde van [geïntimeerde] , houdt in, voor zover van belang:
Naar aanleiding van de aanvraag voor een huisvestingsvergunning voor de bovengenoemde woning ten behoeve van mevrouw [geïntimeerde] deel ik u het volgende mee.
Mevrouw [geïntimeerde](...) voldoet op dit moment aan de geldende passendheidscriteria voor een huisvestingsvergunning voor de woning (…).
Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat alleen de huurster samen met de eigenaar een huisvestingsvergunning kan aanvragen als het vonnis voldaan is. De aanvraag wordt dan getoetst aan de hand van de vigerende regelgeving.
2.11.
Bij tussenvonnis van 20 februari 2020 in de procedure tegen [bedrijf] heeft de kantonrechter bepaald dat de zaak als een dagvaardingsprocedure zal worden voortgezet.
2.12.
Bij eindvonnis van 7 mei 2020 in de procedure tegen [bedrijf] heeft de kantonrechter beslist dat [geïntimeerde] de huur van de woning voortzet. De kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen dat [bedrijf] in dit specifieke geval als verhuurder heeft te gelden. [bedrijf] heeft tegen het tussen- en eindvonnis hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.279.398/01).
2.13.
De kantonrechter heeft in de procedure tegen [appellanten] bij het bestreden vonnis eveneens bepaald dat [geïntimeerde] de huur van de woning voortzet. De kantonrechter heeft in dat vonnis overwegingen uit de tegen [bedrijf] gewezen vonnissen overgenomen en daarnaar verwezen. De kantonrechter heeft verder onder meer overwogen dat het beroep van [appellanten] op termijnoverschrijding door [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellanten] hebben eveneens hoger beroep ingesteld.

3.Beoordeling

3.1.
Tegen de beslissingen uit het bestreden vonnis en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met zeven grieven op. De grieven kunnen deels gezamenlijk worden besproken.
3.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan de persoon die in de woonruimte van de overleden huurder zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, binnen zes maanden na het overlijden van de huurder ten laste van de verhuurder vorderen dat hij de huur voortzet. Op grond van artikel 7:268 lid 3 BW wijst de rechter de vordering in ieder geval af als a) de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet, b) de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en c) de eiser niet een huisvestingsvergunning overlegt wanneer die vereist is. Degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert, draagt de stelplicht van de gemeenschappelijke huishouding. Bij de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. In de regel is sprake van een aflopende samenlevingssituatie. Bij de samenwoning van een grootouder en kleinkind geldt niet als uitgangspunt dat die situatie naar zijn aard aflopend is (ECLI:NL:HR:1994:ZC1281), maar wordt voor elke zaak aan de hand van de feitelijke omstandigheden beslist of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] aan al de in artikel 7:268 leden 2 en 3 BW gestelde eisen voldoet. Niet al deze vereisten zijn in dit hoger beroep aan de orde. Gelet op de inhoud van de grieven gaat het thans, samengevat, om de vraag of [geïntimeerde] de vordering tijdig heeft ingesteld. Daarnaast gaat het, net als in de procedure tussen [geïntimeerde] en [bedrijf] , om de vraag of [geïntimeerde] met haar grootmoeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
3.3.
De eerste grief van [appellanten] , waarin dezen zich in het algemeen erover beklagen dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] heeft toegewezen, heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3.4.
De tweede en derde grief zijn, samengevat, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het beroep van [appellanten] op overschrijding van de in artikel 7:268 lid 2 BW genoemde termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens [appellanten] moet de vordering worden afgewezen, omdat [geïntimeerde] deze niet tijdig heeft ingediend, namelijk niet binnen zes maanden na het overlijden van grootmoeder. Volgens [appellanten] is het ook onbegrijpelijk dat de kantonrechter, na eerder al te hebben geoordeeld dat [bedrijf] in dit specifieke geval als verhuurder heeft te gelden en te hebben bepaald dat [geïntimeerde] de huur voortzet, de vordering nogmaals heeft toegewezen. Er bestond geen enkele noodzaak meer voor deze procedure tegen [appellanten] Daarnaast beklagen zij zich met deze grieven erover dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat de handelswijze van [bedrijf] in deze kwestie aan [appellanten] kan worden toegerekend. Al dan niet adequaat reageren van [bedrijf] op de brief van [geïntimeerde] van 8 juli 2019 valt [appellanten] niet aan te rekenen. De brief behelst bovendien slechts een mededeling; er wordt daarin niet om een reactie gevraagd. Aldus, steeds, [appellanten]
3.5.
[geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd weersproken. Volgens [geïntimeerde] heeft zij zich, toen in de procedure tegen [bedrijf] het verweer werd gevoerd dat zij zich ten onrechte niet tot de eigenaren had gewend, genoodzaakt gezien om alsnog [appellanten] in rechte te betrekken, te meer omdat [bedrijf] hoger beroep heeft ingesteld. Volgens [geïntimeerde] hebben haar grootmoeder en [geïntimeerde] zelf altijd alleen contact gehad met de beheerder, eerst met Amsterdamse Maatschappij en daarna met [bedrijf] . [bedrijf] heeft naar aanleiding van haar brief van 8 juli 2019 telefonisch contact met haar opgenomen en aangegeven dat op haar verzoek zou worden teruggekomen. Voor [geïntimeerde] was redelijkerwijs aanvankelijk niet duidelijk dat [bedrijf] in beginsel niet de juiste partij was om zich met deze vordering tot te wenden. Bij haar was het vertrouwen gewekt dat dat wel het geval was. Dat [geïntimeerde] ten opzichte van [appellanten] de termijn van zes maanden niet in acht heeft genomen, valt haar in redelijkheid niet te verwijten.
3.6.
De tweede en derde grief slagen niet. Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat het beroep van [appellanten] op termijnoverschrijding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is gezien de omstandigheden van het geval. [geïntimeerde] heeft de vordering immers tijdig, te weten op 28 oktober 2019 ingediend, zij het tegen de beheerder [bedrijf] en niet tegen de eigenaren [appellanten] Naar het oordeel van het hof valt deze gang van zaken [geïntimeerde] niet te verwijten, nu – kort gezegd – [bedrijf] haar als huurder had benaderd en haar niet uitdrukkelijk is meegedeeld dat anderen haar verhuurders waren, noch wie dat waren. Hierbij heeft het hof meegewogen dat [geïntimeerde] het inleidende verzoekschrift zonder bijstand van een gemachtigde heeft ingediend. Voorts is niet gebleken dat [bedrijf] [geïntimeerde] naar aanleiding van haar brief van 8 juli 2019 voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het alleen aan [appellanten] was om over een dergelijk verzoek tot voortzetting te beslissen, zodat bij afwijzing de vordering tegen hen moest worden ingediend. Evenmin is aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] dat laatste wist althans behoorde te weten. Ook is het hof, met de kantonrechter, van oordeel dat de handelswijze van [bedrijf] aan [appellanten] kan worden tegengeworpen, die immers voor het beheer van de woning een professioneel beheerder in de arm hebben genomen tot wie de huurder zich diende te wenden voor alle zaken aangaande het gehuurde. Dat genoemde brief, gelet op de inhoud daarvan, meer het karakter heeft van een eenzijdige mededeling dan van een verzoek, zoals [appellanten] nog hebben aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Evenmin leidt het feit dat [geïntimeerde] één van de eigenaren in 2016 wel eens in die hoedanigheid heeft gesproken, omdat deze toen de woning heeft bezocht, tot een andersluidend oordeel. Het gaat niet aan dat [appellanten] zich onder deze omstandigheden met succes erop zouden kunnen beroepen dat de vordering niet tijdig is ingediend. Dat [geïntimeerde] een evident belang heeft bij deze procedure, lijdt geen twijfel.
3.7.
Met de vierde en vijfde grief beklagen [appellanten] zich in de kern erover dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat voldaan is aan het vereiste van het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Volgens [appellanten] , samengevat, zijn de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende om tot dat oordeel te kunnen komen. [geïntimeerde] heeft zich hiertegen gemotiveerd verweerd.
3.8.
De kantonrechter heeft ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding overwogen, onder verwijzing naar de door haar eerder gewezen vonnissen in de procedure tegen [bedrijf] , voor zover van belang:
8. (…) De kantonrechter heeft in de zaak [geïntimeerde] / [bedrijf] (…) al geoordeeld over hetzelfde feitencomplex en dezelfde rechtsvraag als in de onderhavige zaak. Hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daar nu anders over te oordelen. De overwegingen die leidden tot het vorige oordeel zullen daarom hierna nagenoeg ongewijzigd worden overgenomen. (…)
11. [geïntimeerde] stelt dat zij in 1988, op 20-jarige leeftijd, bij grootmoeder is ingetrokken, omdat vanwege de verslaving van haar moeder er een zeer verstoorde gezinsverhouding bestond in het gezin van [geïntimeerde] . Sinds 22 juli 1988 staat zij op het adres van grootmoeder ingeschreven. Zij heeft toegelicht dat het aanvankelijk niet was met het idee dat het voor eeuwig was. Na de geboorte van haar dochter, op [geboortedatum 2] , werd het steeds meer het idee dat ze zou blijven. Ze heeft toen ook meerdere keren geprobeerd medehuurder te worden, maar daar is nooit op gereageerd. Toen de moeder van [geïntimeerde] in 2011 om het leven werd gebracht, heeft zij – opnieuw - bewust de keuze gemaakt om de gezamenlijke huishouding met grootmoeder voort te zetten en - ook in de toekomst - voor elkaar te blijven zorgen. Ze hadden geen gezamenlijke en/of-rekening. Grootmoeder betaalde de huur. In het begin kookte grootmoeder ook. De kosten van boodschappen, abonnementen voor internet en televisie en de aanschaf van huishoudelijke apparatuur werden door [geïntimeerde] gedragen. Grootmoeder ontving slechts een kleine AOW-uitkering. Grootmoeder werd in de loop der jaren steeds hulpbehoevender. Zij had de sterke wens om thuis te blijven wonen tot aan haar dood. [geïntimeerde] is meer en meer als mantelzorger van grootmoeder gaan fungeren. In 2015 heeft zij het souterrain opgeknapt, onder andere met geld van de verzekering vanwege een lekkage. In december 2015 is [geïntimeerde] lid geworden van de landelijke vereniging voor mantelzorgers. Zij heeft toen de lichamelijke verzorging van grootmoeder en alle huishoudelijke taken op zich genomen en kookte voor hen beide. Zij aten samen, keken samen televisie en ontvingen samen bezoek. Een gescheiden huishouding was praktisch ook niet mogelijk, aldus [geïntimeerde] . De badkamer en keuken werden geheel gedeeld. Ter zitting heeft zij nader toegelicht dat grootmoeder in het souterrain sliep. Zelf slaapt ze op de eerste etage, waar ook een toilet is. De beletage, waar de woonkamer, de badkamer en de keuken zijn, gebruikten ze gemeenschappelijk. In juli 2017 is de dochter van [geïntimeerde] elders gaan wonen.
12. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [geïntimeerde] stukken overgelegd, waaronder een bewijs van haar inschrijving op het adres van de woning, een bewijs van lidmaatschap van de vereniging voor mantelzorgers, een verklaring van haar dochter over de woonsituatie en de mantelzorg, correspondentie met UPC en XS4All uit 2014 en 2015 en facturen van Ziggo aangaande internet en televisie van 2018 en 2019 op naam van [geïntimeerde] , een factuur uit 2019 voor een I-pad die deels door grootmoeder en deels door [geïntimeerde] is betaald, een factuur voor een wasmachine op naam van [geïntimeerde] , bankafschriften van [geïntimeerde] uit 2015 t/m 2019 met betalingen aan CAK die betrekking hebben op de stoeltjeslift van grootmoeder, een verklaring van twee buurtbewoners dat [geïntimeerde] de huishoudelijke en lichamelijke verzorging van grootmoeder, die al jaren immobiel was en haar woning niet kon verlaten, op zich had genomen. Ten slotte is er een verklaring van de huisarts die bevestigt dat [geïntimeerde] mantelzorg verleende aan grootmoeder.
13. Het verlenen van mantelzorg is op zichzelf nog niet voldoende voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Echter de bestaande familierelatie tussen grootmoeder en [geïntimeerde] , de lange duur van het samenwonen, het gezamenlijk gebruik van de voorzieningen in de woning, de wederzijdse zorg voor elkaars welzijn - die bij aanvang vooral van grootmoeder uitging en later van [geïntimeerde] - en de verdeling van de kosten van huur en levensonderhoud in aanmerking genomen, heeft [geïntimeerde] voldoende aangetoond dat zij met grootmoeder een gemeenschappelijke huishouding voerde, waaraan zij beiden op eigen wijze een bijdrage leverden.
14. Over de duurzaamheid wordt het volgende overwogen. De kwalificatie ‘duurzaam’ houdt een verwachting in ten aanzien van de toekomst. De duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent en subjectieve factoren zoals de bedoeling van de betrokkenen. Het staat de rechter vrij te onderzoeken hoe die bedoeling zich in de verschillende fasen van de samenwoning heeft ontwikkeld.
15. Het gaat hier om een grootouder die met een kleinkind heeft samengewoond. Dat is een relatie die niet naar zijn aard aflopend is. Dit samenwonen is begonnen toen [geïntimeerde] 20 en grootmoeder 59 jaar oud was en heeft 31 jaar lang geduurd. Op grond van hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht over de aanvang en het verloop van de relatie, kan worden aangenomen dat het niet van meet af aan de bedoeling was van [geïntimeerde] om bij grootmoeder te blijven wonen, maar dat het dit in de loop der jaren wel is geworden. De geboorte van haar dochter en met name de toenemende behoefte aan hulp en zorg van grootmoeder hebben haar keuze op dat punt beïnvloed. [geïntimeerde] heeft jaren geleden (volgens haar 15 jaar geleden) voor het laatst gereageerd op een woning via Woningnet. Het enkele feit dat zij nog steeds bij Woningnet staat ingeschreven is pragmatisch - voor de onvoorziene omstandigheid dat zij de woning zou moeten verlaten - en geen contra-indicatie voor haar keuze om met grootmoeder een gemeenschappelijke huishouding te voeren. De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat aan het criterium ‘duurzaamheid’ is voldaan.
3.9.
De vierde en vijfde grief falen. Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat zij met haar grootmoeder een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, die in de loop der tijd een duurzaam karakter heeft gekregen. Het hof sluit zich aan bij de hiervoor weergegeven overwegingen van de kantonrechter en maakt die tot de zijne. Daarnaast overweegt het hof het volgende. Volgens [appellanten] was geen sprake van financiële verwevenheid tussen grootmoeder en [geïntimeerde] , omdat zij onder meer geen gezamenlijke rekening hadden en ook geen huishoudpot. Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Van financiële verwevenheid is voldoende gebleken, omdat zij ieder een eigen bijdrage aan het huishouden leverden op financieel terrein, te weten grootmoeder de huur en [geïntimeerde] de overige kosten, zoals zij met stukken heeft onderbouwd. Dat [geïntimeerde] zich in een eerder stadium bij Woningnet heeft ingeschreven, ooit op het woningaanbod heeft gereageerd en die inschrijving (tegen een, volgens haar, jaarlijks kleine vergoeding) niet ongedaan gemaakt heeft, doet in dit geval geen afbreuk doet aan het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Een en ander past bij de door [geïntimeerde] gestelde gang van zaken, waarbij zij aanvankelijk niet de bedoeling had om bij haar grootmoeder te blijven wonen. Ook hetgeen [appellanten] overigens nog hebben aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
3.10.
De conclusie luidt dat de kantonrechter de vordering tot voortzetting van de huur terecht heeft toegewezen. [appellanten] hebben nog aangevoerd dat de rechter extra terughoudend dient te zijn bij het beoordelen van een vordering als deze, als het gaat om de huur van een grote woning in het centrum van Amsterdam tegen een laag bedrag. Deze omstandigheden spelen echter geen rol bij de afwegingen die de rechter in dit kader dient te maken.
3.11.
Met hun zesde en zevende grief beklagen [appellanten] zich ten slotte erover dat de kantonrechter bij het overnemen van overwegingen uit het tegen [bedrijf] gewezen tussenvonnis heeft verwezen naar, kort gezegd, proceshandelingen die niet in hun procedure hebben plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd weersproken. Gelet op het feit dat beide zaken in hoger beroep gelijktijdig zijn behandeld, waarbij al hetgeen ter zitting is besproken heeft te gelden als besproken in beide zaken, kunnen deze grieven niet leiden tot andere beslissingen dan hiervoor overwogen. De zesde en zevende grief falen.
3.12.
De slotsom luidt dat het hoger beroep geen succes heeft. De grieven leiden niet tot vernietiging van het bestreden vonnis en dat vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het feit dat het hof in de procedure tegen [bedrijf] de bestreden vonnissen heden eveneens bekrachtigt, leidt niet tot met elkaar tegenstrijdige uitspraken. Op grond van beide arresten kan [geïntimeerde] de huurovereenkomst immers als huurder voortzetten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,00 aan verschotten en € 3.342,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.C. Toorman en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.