ECLI:NL:GHAMS:2022:3036

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
23-000138-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en niet-ontvankelijkheid in milieuzaken: Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verdachte, een natuurlijke persoon, die wordt vervolgd voor milieudelicten die zijn gepleegd door de rechtspersoon [bedrijf01] B.V. De tenlastelegging omvat verschillende overtredingen van de Wet Milieubeheer, waaronder het niet lekvrij laden van een railwagon met methanol en het niet naleven van interne procedures bij het laden van gevaarlijke stoffen. Het hof heeft geoordeeld dat de feiten onder 1, 2 en 3 zijn verjaard, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging voor deze feiten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de overtredingen en dat deze strafbaar zijn. De verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging voor feit 4, omdat dit feit niet strafbaar is. Het hof heeft geen straf of maatregel opgelegd, mede vanwege de lange duur van de procedure en de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt de complexiteit van milieuzaken en de rol van natuurlijke personen in de vervolging van rechtspersonen voor milieudelicten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000138-22
datum uitspraak: 25 oktober 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 10-994512-14 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1963,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
[bedrijf01] B.V. op of omstreeks 14 oktober 2009 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk, zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.9 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres02] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, het laden van een railwagon niet lekvrij geschiedde, immers vond bij het laden van een railwagon op spoor 7B een lekkage van methanol plaats; tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf01] B.V. op of omstreeks 14 oktober 2009 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk, zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.11 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres02] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, het laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol niet geschiedde volgens een/de interne, vooraf opgestelde, schriftelijke procedure, immers, geschiedde het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op spoor 7B niet met een laadarm die was voorzien van een overvulbeveiliging en/of werden de vrijkomende dampen tijdens het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op spoor 7B niet afgevoerd naar het dampcondensatie-systeem
(DVS-2); tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[bedrijf01] B.V. op of omstreeks 14 oktober 2009 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk, zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.16 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres02] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, de beëindiging van de belading van een wagon met methanol op spoor 7B niet automatisch geschiedde door het bereiken van een ingesteld gewicht op de weegbrug; tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[bedrijf01] B.V. op of omstreeks 14 oktober 2009 te Rotterdam, als degene die beroepshalve (een) stof(fen) en/of prepara(a)t(en) vervaardigt en/of in Nederland invoert en/of toepast en/of bewerkt en/of verwerkt en/of aan een ander ter beschikking stelt, en wist en/of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door haar handelingen met die stof(fen) en/of (dat) prepara(a)t(en) gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, opzettelijk, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, ten einde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken, aangezien, het (be)laden van een wagon met methanol geschiedde zonder overvulbeveiliging en/of de bij de belading van een wagon met methanol vrijkomende dampen niet werden afgevoerd naar een dampcondensatie- en/of dampverwerkingssysteem; tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
5.
[bedrijf01] B.V. in of omstreeks de periode van 14 oktober 2009 tot en met 29 oktober 2009 te Rotterdam, opzettelijk, als drijver van een inrichting voor de opslag in tanks van voornamelijk organische chemicaliën, minerale olieproducten en (gevaarlijke) afvalstoffen, gelegen aan de [adres02] te Rotterdam, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 1.3, 2.6, 4.1, 5.1, 5.3, 6.1, 27.1 en/of 28.4 van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin zich op of omstreeks 14 oktober 2009 een ongewoon voorval voordeed en/of had voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk een lekkage van methanol, zijnde een gevaarlijke en/of vergiftige en/of licht ontvlambare stof, bij het beladen van een wagon, dat voorval niet, in ieder geval niet zo spoedig mogelijk, aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld; tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Verjaring
Het hof is van oordeel dat, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en conform het standpunt van de verdediging, het onder 5 tenlastegelegde en de onder 1, 2 en 3 als impliciet subsidiair tenlastegelegde overtredingsvarianten zijn verjaard en het openbaar ministerie ten aanzien van die feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Beginselen goede procesorde
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie ook voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging en heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verbod van willekeur/strijd met gelijkheidsbeginsel
Er is sprake van strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel. Niet de rechtspersoon, maar de natuurlijke persoon wordt in de onderhavige zaak vervolgd, terwijl bijna alle tenlastegelegde feiten zien op vermeende overtredingen van tot de rechtspersoon gerichte milieuvoorschriften. De positie van de verdachte is gelijk te stellen aan die van de betrokken natuurlijke personen bij eerdere strafrechtelijke verwijten aan [bedrijf01] B.V. (hierna: [bedrijf01] ). In het verleden is echter altijd de rechtspersoon vervolgd, en nooit de natuurlijke personen. Enige uitleg omtrent die keuze is door het openbaar ministerie nooit gegeven en op verzoeken om de zaak te seponeren is nimmer inhoudelijk gereageerd. Bovendien is door het openbaar ministerie het hoger beroep tegen medeverdachte [medeverdachte01] ingetrokken. Van enig rechtens te respecteren strafvorderlijk belang is op dit moment geen sprake meer. Sinds 2009 is niet gebleken van nieuwe strafbare feiten ten aanzien van de verdachte. Bovendien is hij niet meer werkzaam in deze sector.
Appelschriftuur
Het openbaar ministerie heeft niet binnen een termijn van twee weken na het instellen van het hoger beroep de appelschriftuur ingediend. De appelschriftuur is pas op 5 april 2018 ingediend. Bovendien bevat deze onjuistheden, nu daarin wordt verwezen naar een vonnis van een andere datum en rechtbank.
Tijdsverloop
Er is tevens sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn.
Materiële waarheidsvinding
De materiële waarheidsvinding is schade toegebracht doordat het memorandum van Luteijn aan de getuigen is voorgelegd voorafgaande aan hun verhoor bij de politie. De getuigen werden pas vier jaar na het incident gehoord en het eenzijdig, door [bedrijf01] opgestelde memorandum, werd bij die verhoren als rode draad gebruikt. Het op deze manier gebruiken van het memorandum kan worden gekwalificeerd als een vormverzuim.
Aanwijzing handhaving Milieurecht
Op basis van de destijds geldende Aanwijzing handhaving milieurecht geldt als uitgangspunt strafrechtelijke vervolging van bedrijven/ondernemingen en niet van individuele personen. Voor zover sprake is van een kernbepaling, heeft de verdachte niet doelbewust gehandeld in strijd daarmee en betreft het een incident van geringe omvang. Voor zover sprake is van een niet-kernbepaling, bestaat onvoldoende belang voor vervolging, nu het inmiddels ruim 13 jaar later is en niet gebleken is van andere incidenten aan de zijde van de verdachte. Door tot vervolging van de verdachte over te gaan, handelt het openbaar ministerie in strijd met de aanwijzing.
Standpunt van de advocaat-generaal
De niet-ontvankelijkheidsverweren van de verdediging kunnen niet slagen. Er is geen sprake van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het enkele tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn leiden niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In casu was sprake van gevaar voor goederen, mensen en het milieu.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verweren ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moeten worden verworpen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leent de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Naast het geval dat bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd, doet zo’n geval zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Hiervan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet gebleken. Het openbaar ministerie heeft in zijn afwegingen betrokken dat de rechtspersoon kort voordien strafrechtelijk voor soortgelijke feiten is vervolgd en daarvoor een zware straf opgelegd heeft gekregen, terwijl in de visie van het openbaar ministerie verdachte tegen de uitdrukkelijke wens van andere werknemers in, opdracht tot het plegen van de milieuovertreding heeft gegeven. Het openbaar ministerie heeft naar het oordeel van het hof dan ook in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen de verdachte en niet de vennootschap te vervolgen. De aan de medeverdachte [medeverdachte01] ten laste gelegde feiten zijn verjaard, hetgeen heeft geleid tot de intrekking van het hoger beroep tegen die verdachte. Er is reeds hierom geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel door de verdachte wel en de medeverdachte [medeverdachte01] niet (meer) te vervolgen. Ook overigens is het hof niet gebleken dat het Openbaar Ministerie door de verdachte te vervolgen in strijd handelt met het verbod op willekeur, dan wel het gelijkheidsbeginsel. Dat sinds 2009 niet is gebleken van nieuwe strafbare feiten ten aanzien van de verdachte en hij niet meer werkzaam is in deze sector, leidt – in het licht van voornoemd criterium – niet tot een ander oordeel.
Wat betreft de tijdigheid van de schriftuur overweegt het hof het volgende.
Artikel 410, eerste lid, Sv bepaalt dat de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur houdende grieven moet indienen. Indien van de zijde van het openbaar ministerie een schriftuur niet is ingediend, kan ingevolge artikel 416, derde lid, Sv het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard. Die bepaling is mede van toepassing indien de schriftuur niet tijdig is ingediend.
De officier van justitie heeft op 21 maart 2018 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2018. De appelschriftuur houdende grieven is op 5 april 2018, derhalve één dag te laat, ingediend. De advocaat-generaal heeft geen reden opgegeven voor de te late indiening. Nu evenwel sprake is van een zeer geringe termijnoverschrijding en niet gebleken is dat de verdachte door deze overschrijding enig nadeel heeft ondervonden en/of in zijn verdediging is geschaad prevaleert het belang van het ingestelde hoger beroep boven het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om tijdig een appelschriftuur in te dienen. Deze termijnoverschrijding leidt naar het oordeel van het hof derhalve niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging van de verdachte. Dat in de schriftuur in eerste instantie is verwezen naar een vonnis van een andere datum en rechtbank, leidt niet tot een ander oordeel, temeer nu niet is gebleken dat voor de verdachte niet duidelijk was op welk vonnis de schriftuur betrekking had en deze onjuistheden bovendien bij een ‘correctie op schriftuur hoger beroep’ van 13 april 2018 door de officier van justitie zijn hersteld.
Met betrekking tot het verweer betreffende de materiële waarheidsvinding kan aan de raadsman worden toegegeven dat de omstandigheid dat de getuigen zijn gehoord nadát zij kennis hadden genomen van het memorandum, afbreuk kan doen aan de materiele waarheidsvinding, maar deze omstandigheid brengt niet reeds met zich dat deze getuigen daardoor niet geloofwaardig zijn en hun verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. In dit verband is voorts van belang dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad de getuigen te ondervragen. Een en ander brengt wel mee dat het hof behoedzaamheid zal betrachten bij het gebruik van deze verklaringen.
Van een (onherstelbaar) vormverzuim is geen sprake, nog daargelaten dat het beroep van de verdediging op artikel 359a Sv niet voldoet aan de daaraan in de jurisprudentie van de Hoge Raad te stellen eisen, nu dit blijft steken in algemeenheden (zo bestaat het gestelde nadeel volgens de verdediging uit
‘strijd met artikel 6 EVRM: fair trial’). Ook dit verweer kan niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging leiden.
Voorts blijkt niet dat in casu is gehandeld in strijd met de destijds geldende Aanwijzing handhaving milieurecht (Staatscourant 29 december 2005, nr. 253/pag.16, hierna de Aanwijzing).
Ingevolge de Aanwijzing dient het strafrecht in hoofdzaak te worden ingezet bij overtreding van kernbepalingen, zijnde bepalingen die binnen de regeling of vergunning waarvan zij deel uitmaken de kern vormen van de bescherming van de belangen waartoe die regeling of vergunning behoort. Bij constatering van een overtreding van een kernbepaling wordt proces-verbaal opgemaakt, tenzij – voor zover hier van belang en cumulatief – de overtreding niet doelbewust is begaan, een kennelijk incident betreft én sprake is van een overigens goed nalevende overtreder die onverwijld afdoende maatregelen heeft getroffen. Bij overtredingen die door een rechtspersoon zijn gepleegd, is het volgens de Aanwijzing van belang om een goed beeld te hebben van de rol van natuurlijke personen daarin en zal, naarmate hen als (mede)plegers of feitelijk leidinggevers een groter verwijt kan worden gemaakt, er reden zijn om naast of in plaats van die rechtspersoon natuurlijke personen te vervolgen.
Het hof overweegt dat voor wat betreft de vraag of het openbaar ministerie op grond van de Aanwijzing tot vervolging had mogen overgaan, uitgangspunt vormt het moment dat is besloten tot vervolging. Het tenlastegelegde feit 5 is opgenomen in de als bijlage 1 bij de Aanwijzing opgenomen lijst met kernbepalingen en betreft derhalve een zogenaamde kernbepaling. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft het openbaar ministerie in zijn afwegingen betrokken dat de rechtspersoon kort voordien strafrechtelijk voor soortgelijke feiten is vervolgd en daarvoor een zware straf opgelegd heeft gekregen, terwijl in de visie van het openbaar ministerie verdachte tegen de uitdrukkelijke wens van andere werknemers in opdracht tot het plegen van de milieuovertreding heeft gegeven. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de in de Aanwijzing opgenomen uitzondering voor vervolging bij overtreding van een kernbepaling zich hier niet voordoet en het openbaar ministerie derhalve niet in strijd heeft gehandeld met de Aanwijzing door tot vervolging van de verdachte over te gaan.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt het hof het volgende. Dit voorschrift beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Het voorschrift heeft, anders dan de verdediging kennelijk meent, niet het oog op andere factoren die tot een voortvarende behandeling van strafzaken nopen, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van de verdachte of getuigen. Als door tijdsverloop bepaalde verdedigingsrechten niet meer adequaat kunnen worden uitgeoefend, leidt dat niet tot niet-ontvankelijkverklaring, maar kan dat eventueel gevolgen hebben voor (de waardering van) het bewijs.
In casu constateert het hof dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. Volgens vaste jurisprudentie kan een enkele overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Het verweer wordt, ook in samenhang bezien met de andere (hiervoor reeds verworpen) verweren, verworpen.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.

Bewijs feiten 1, 2 en 3 impliciet primair en 4

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de misdrijfvarianten zoals impliciet primair ten laste gelegd onder 1 tot en met 3. Daartoe heeft zij – kort samengevat – aangevoerd dat de verdachte in dienst was bij [bedrijf01] en daar een leidinggevende positie had. De normale bedrijfsvoering van [bedrijf01] was het beladen van onder meer treinwagons met chemicaliën uit de opslagtanks. Er was dus sprake van een normale bedrijfsvoering en de gedragingen waren [bedrijf01] dienstig. De verdachte was aanwezig als terminal manager en betrokken bij het beslissen over de uitvoering van de alternatieve laadmethode. Daarmee heeft de verdachte feitelijk leiding gegeven aan de tenlastegelegde overtredingen van de vergunningvoorschriften. Ten aanzien van feit 4 kan bewezenverklaring volgen, maar dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu het feit niet strafbaar is.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Niet kan worden bewezen dat [bedrijf01] opzettelijk in strijd met de vergunningvoorschriften heeft gehandeld dan wel dat de verdachte daar opdracht toe heeft gegeven of daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. De verdachte ontkent betrokkenheid bij de strafbare feiten en heeft juist uitdrukkelijk de instructie gegeven om niet met slangen te beladen. Bovendien is de wagon op een weegbrug geplaatst met als doel de belading automatisch te laten stoppen. Door slordigheid/onnauwkeurigheid stond de wagon niet goed op de weegbrug waardoor de belading niet automatisch stopte. Opzet op het onder 3 tenlastegelegde kan gelet daarop niet worden bewezen. Bovendien betreft het de praktische uitvoering waarvoor niet de verdachte, maar [naam] verantwoordelijk is.
Het hof overweegt als volgt.
Algemeen
Op 14 oktober 2009 is bij [bedrijf01] , op spoor 7b van het [bedrijf02] , een wagon met methanol geladen. Door een storing in het computersysteem kon deze wagon niet worden geladen door middel van een laadarm met een overvulbeveiliging. De wagon werd handmatig geladen met slangen. Tijdens het vullen van de wagon met de slangen is teveel methanol in de wagon gepompt, waardoor methanol in de lekbak onder de wagon terecht is gekomen. Deze gemorste methanol is via de waterzuiveringsinstallatie afgevoerd. Het niet lekvrij laden van de wagon en het niet gebruiken van een laadarm met overvulbeveiliging bij het laden is in strijd met de voorschriften van of behorende bij de aan [bedrijf01] verleende vergunning. Voorts dient ingevolge die voorschriften de beëindiging van de belading automatisch plaats te vinden door het bereiken van een ingesteld gewicht op de weegbrug.
Feiten 1, 2 en 3 impliciet primair en feit 4
Het hof stelt voorop dat pas nadat is vastgesteld dat de verboden gedragingen aan [bedrijf01] kunnen worden toegerekend en kan worden vastgesteld dat [bedrijf01] de desbetreffende handelingen opzettelijk heeft verricht, aan de orde komt of bewezen kan worden dat de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling daarvan dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
[bedrijf01] is een bedrijf dat zich ten tijde van de tenlastegelegde feiten bezig hield met de opslag en het transport van chemicaliën. Hieronder viel ook het beladen van onder andere (trein)wagons. Het beladen van de wagon met methanol op 14 oktober 2009 valt daarmee in de sfeer van de rechtspersoon. Bij het beladen van wagons diende te worden voldaan aan de regels opgenomen in de aan [bedrijf01] afgegeven milieuvergunning, maar ook aan de eigen werkinstructies van de rechtspersoon. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat op het moment dat op 14 oktober 2009 de beladingscomputer niet werkte door [bedrijf01] hierop geacteerd moest worden. De methanol moest immers zo snel mogelijk in de wagon worden geladen zodat deze kon vertrekken naar de klant. Uiteindelijk werd gekozen voor een oplossing die in strijd was met de afgegeven milieuvergunning en de eigen werkinstructies van [bedrijf01] . Door op deze wijze te handelen, heeft [bedrijf01] opzettelijk de vergunningvoorschriften overtreden.
De verdachte was ten tijde van het incident werkzaam als terminal manager en gaf in deze functie leiding aan de operationele werkzaamheden bij [bedrijf01] . Hij was verantwoordelijk voor de belading van de wagon en gaf, ondanks tegenstand van enkele medewerkers, die aan de verdachte en wachtchef [naam] te kennen gaven dat deze manier van beladen buiten alle beveiligingen om met gevaar voor vrijkomende dampen en explosie niet veilig was, de opdracht om alles in gereedheid te brengen voor het beladen van de wagon met slangen. Gelet op zijn functie wist hij, althans had hij moeten weten, zeker na de waarschuwingen van zijn medewerkers, dat het op deze manier beladen van de wagon in strijd was met de vergunningvoorschriften. Dat de verdachte later zou hebben aangegeven toch niet met behulp van slangen te willen beladen, zoals hij zelf stelt, is door de medewerkers niet gehoord. Bovendien is de verdachte ondanks alle risico’s niet bij de belading van de wagon gebleven, maar is hij weggegaan. De belading heeft vervolgens met behulp van slangen plaatsgevonden en is niet automatisch gestopt. De overvulbeveiliging werkte niet omdat de voorgeschreven laadarm niet werd gebruikt. De wagon is uiteindelijk overgelopen en methanol is gelekt. Weliswaar is de methanol in eerste instantie opgevangen in een lekbak, maar uiteindelijk is deze via de afvalwaterzuiveringsinstallatie afgebroken en in het riool geloosd.
Gelet op de gedragingen van de verdachte en zijn positie binnen het bedrijf kan wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk overtreden van de vergunningsvoorschriften 20.9, 20.11 en 20.16 door [bedrijf01] .

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 impliciet primair en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
[bedrijf01] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.9 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres02] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, het laden van een railwagon niet lekvrij geschiedde, immers vond bij het laden van een railwagon op spoor 7B een lekkage van methanol plaats; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf01] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.11 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres02] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, het laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol niet geschiedde volgens de interne, vooraf opgestelde, schriftelijke procedure, immers, geschiedde het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op spoor 7B niet met een laadarm die was voorzien van een overvulbeveiliging en werden de vrijkomende dampen tijdens het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op spoor 7B niet afgevoerd naar het dampcondensatie-systeem (DVS-2); aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[bedrijf01] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.16 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres02] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk 265600, op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, aangezien in strijd met dat voorschrift, de beëindiging van de belading van een wagon met methanol op spoor 7B niet automatisch geschiedde door het bereiken van een ingesteld gewicht op de weegbrug; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[bedrijf01] B.V. op 14 oktober 2009 te Rotterdam, als degene die beroepshalve een stof aan een ander ter beschikking stelt, en wist dat door haar handelingen met die stof gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, opzettelijk, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken, aangezien, het (be)laden van een wagon met methanol geschiedde zonder overvulbeveiliging en/of de bij de belading van een wagon met methanol vrijkomende dampen niet werden afgevoerd naar een dampcondensatie- en/of dampverwerkingssysteem; aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één ander, feitelijke leiding heeft gegeven.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 impliciet primair en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Feit 4
Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en conform het standpunt van de verdediging is het hof van oordeel dat het onder 4 bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert. Titel 9.2 van de Wet Milieubeheer, waarin het tenlastegelegde artikel is opgenomen, is gelet op artikel 22.1 lid 6 van de Wet Milieubeheer niet van toepassing op situaties waarin wagons worden geladen met gevaarlijke stoffen ten behoeve van transport. De verdachte dient ten aanzien van dit feit derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Feiten 1, 2 en 3 impliciet primair
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 2 en 3 impliciet primair bewezenverklaarde levert telkens op:
medeplegen van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer

Strafbaarheid van de verdachte

Feiten 1, 2 en 3 impliciet primair
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Voorwaardelijk verzoek

De verdediging heeft verzocht het integrale dossier uit het strafrechtelijke onderzoek naar [bedrijf01] in de onderhavige zaak te voegen indien het hof toekomt aan de vierde vraag van artikel 350 Sv, dit ter onderbouwing van de stelling dat jarenlang sprake is geweest van structurele tekortkomingen bij de rechtspersoon.
Het hof acht zich, mede gelet op de verklaringen van de getuigen omtrent de gang van zaken bij [bedrijf01] , voldoende voorgelicht en ziet geen noodzaak voor het voegen in onderhavige zaak van de stukken uit het onderzoek in de zaak tegen [bedrijf01] . Het verzoek wordt derhalve afgewezen.

Geen straf of maatregel

De meervoudige economische kamer van de rechtbank Rotterdam heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde ontslagen van alle rechtsvervolging. Daarnaast is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 impliciet primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uren, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft verzocht om toepassing van artikel 9a Sr vanwege de impact die de strafzaak – zowel privé als zakelijk – op de verdachte heeft gehad, het feit dat hij geen relevant strafblad heeft en sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 impliciet primair.
Het hof heeft in hoger beroep acht geslagen op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leiddinggeven aan het door [bedrijf01] begaan van opzettelijke overtreding van voorschriften 20.9, 20.11 en 20.16, verbonden aan een krachtens de Wet milieubeheer aan [bedrijf01] gegeven vergunning. Door aldus te handelen, heeft de verdachte inbreuk gemaakt op voorschriften die het milieu beogen te beschermen.
De feiten dateren uit oktober 2009 en niet is gebleken dat de verdachte zich sedertdien schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten.
Een onvoorwaardelijke taakstraf, zoals in eerste aanleg door de officier van justitie is geëist, acht het hof in beginsel passend.
De forse overschrijding van de redelijke termijn, zowel in eerste aanleg (drie jaar) als in hoger beroep (twee jaar en zes maanden) [1] , brengt het hof er evenwel toe toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zodat in deze zaak geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1, 2 en 3 impliciet subsidiair en 5 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 impliciet primair en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 impliciet primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1, 2 en 3 impliciet primair bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. M. Senden en
mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. B. van Vliet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 oktober 2022.
Mr. Boumans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Uitgaande van het eerste verhoor van de verdachte bij de zeehavenpolitie op 14 oktober 2013 tot aan het vonnis van 7 maart 2018 is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van 3 jaar. Uitgaande van het tegen voornoemd vonnis ingestelde hoger beroep van het openbaar ministerie op 21 maart 2018 tot aan het arrest van het hof van 25 oktober 2022 is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van 2 jaar en 6 maanden.