ECLI:NL:GHAMS:2022:3008

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.290.515/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over ontruiming en verzettermijn in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellant], die sinds juli 2012 een woning huurt van Woonopmaat, en de verhuurder, Woonopmaat. De verhuurder heeft de huurovereenkomst ontbonden en de woning ontruimd op 19 maart 2020, na een verstekvonnis van de kantonrechter. [appellant] heeft op 28 januari 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzet. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de verzettermijn op de dag van ontruiming is gaan lopen, namelijk op 19 maart 2020. [appellant] heeft te laat verzet ingesteld, omdat de verzetdagvaarding pas op 24 april 2020 is betekend. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een aantasting van het recht op toegang tot de rechter, omdat [appellant] op de hoogte was van de ontruiming en tijdig actie had kunnen ondernemen. De grieven van [appellant] zijn verworpen, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.290.515/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8483797 CV EXPL 20-3666
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 november 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
STICHTING WOONOPMAAT,
gevestigd te Heemskerk,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.P. Poiesz te Heemskerk.
Partijen worden hierna [appellant] en Woonopmaat genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 28 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 november 2020, onder bovenvermeld rol/zaaknummer gewezen tussen [appellant] als opposant in conventie, tevens eiser in reconventie en Woonopmaat als geopposeerde in conventie, tevens verweerster in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen (in verzet) alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Woonopmaat in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
Woonopmaat heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente en nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Woonopmaat verhuurt voornamelijk woningen in de sociale sector in de [gemeente] en omstreken. [appellant] huurt sinds juli 2012 van Woonopmaat een dergelijke woning te [plaats] , laatstelijk tegen een huursom van € 567,91 bruto per maand. Artikel 6.4 van de toepasselijke algemene huurvoorwaarden luidt als volgt:
U zal de woning feitelijk bewonen en de woonruimte voor uzelf en de leden van uw huishouding gebruiken. De woning is uw exclusieve hoofdverblijf.
2.2
Woonopmaat heeft tijdens een onderzoek over een langere periode [appellant] meerdere keren niet thuis aangetroffen. Uit een buurtonderzoek is naar voren gekomen dat [appellant] bijna nooit in de woning aanwezig is. Bij een huisbezoek op 19 september 2019 bleek de woning sterk vervuild en leek deze als opslagruimte te worden gebruikt. [appellant] vertelde dat hij meerdere dagen per week in de woning van zijn ex-vriendin verbleef en in de weekenden gebruik maakte van de woning.
2.3
Woonopmaat heeft [appellant] in rechte betrokken en gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden en de woning te doen ontruimen. De vordering is bij verstekvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2020 toegewezen. Het verstekvonnis is op 2 maart 2020 aan [appellant] betekend door het in een gesloten envelop achter te laten aan zijn woonadres in de gehuurde woning. Daarbij is tevens de ontruiming aangezegd tegen 19 maart 2020. De woning is vervolgens op 19 maart 2020 ontruimd.
2.4
Op 20 maart 2020 heeft [appellant] bemerkt dat hij de woning niet meer in kon en dat deze was ontruimd. Bij brief van 21 maart 2020 aan Woonopmaat heeft [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt.
2.5
[appellant] is tegen het verstekvonnis in verzet gekomen.

3.Beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. Zij heeft daartoe samengevat het volgende overwogen. Artikel 143 lid 3 Rv bepaalt dat de verzettermijn (van vier weken) gaat lopen op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. Dat is in dit geval op 19 maart 2020, de dag dat de woning werd ontruimd. De verzetdagvaarding is op 24 april 2020 betekend en dus in beginsel te laat want na ommekomst van die termijn. Dat [appellant] wegens zijn persoonlijke problematiek zijn post niet openmaakt, biedt onvoldoende rechtvaardiging voor het niet tijdig instellen van het verzet. Op het moment dat hij bij brief van 21 maart 2020 zijn bezwaar tegen de ontruiming verstuurde was er immers nog voldoende tijd om de verzetdagvaarding tijdig te laten betekenen. Er is dan ook geen strijd met artikel 6 EVRM, aldus de kantonrechter, zodat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzet.
3.2
[appellant] bestrijdt met zijn grieven 1 en 2 deze beslissing en de overwegingen die daartoe hebben geleid. De grieven falen op grond van het volgende.
3.3
[appellant] voert als meest verstrekkende stelling aan dat de verzettermijn op 27 maart 2020 is gaan lopen omdat hij pas op die dag wist dat de woning bevoegdelijk was ontruimd op grond van het verstekvonnis. [appellant] miskent hiermee dat artikel 143 lid 3 Rv bepaalt dat de verzettermijn gaat lopen op de dag dat het vonnis ten uitvoer is gelegd, in dit geval op 19 maart 2020. Dat is de dag waarop de woning werd ontruimd en de sloten werden vervangen.
3.4
[appellant] voert wel terecht aan dat het recht op een eerlijk proces, zoals vervat in artikel 6 EVRM, vereist dat, bij de toepassing van de regeling van de verzettermijn in het concrete geval, het recht op toegang tot de rechter niet in de kern mag worden aangetast. Dat dat recht in de kern wordt aangetast, is uit de gegeven omstandigheden echter niet af te leiden. Daartoe dient het volgende.
3.5
[appellant] is reeds op 20 maart 2020 op de hoogte geraakt van de feitelijke ontruiming, zo heeft hij tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard. Hij is daarna gelijk in actie gekomen met het schrijven van zijn brief van 21 maart 2020. In die brief maakt hij bezwaar tegen het ‘onrechtmatig’ leeghalen van de woning. Hij meldt daarin dat hij juridische instanties zal activeren voor juridische bijstand. Een kopie van de brief zal worden gezonden naar ‘de jurist en de instantie Veritas’. Ook zullen zijn maatschappelijk werker en de ombudsman op de hoogte worden gebracht, zo schrijft [appellant] . De instelling Veritas is bij Woonopmaat overigens bekend als de budgetbeheerder van [appellant] . [appellant] heeft ondanks zijn aankondiging niet onmiddellijk juridische bijstand gezocht, althans niet met zodanige spoed dat tijdig een verzetdagvaarding is uitgebracht. Dat hij niet tijdig in actie is gekomen, dient in beginsel voor rekening van hemzelf te blijven.
3.6
Dat [appellant] door zijn beperkingen zijn post niet openmaakt, zoals hij stelt, kan niet aan deze vertraging hebben meegewerkt. Hij wist immers dat de woning was ontruimd en heeft vervolgens zelf een brief aan Woonopmaat verzonden. [appellant] heeft ook nog aangevoerd dat de deurwaarder de vragen die de maatschappelijk werker stelde niet wilde beantwoorden omdat hij die persoonlijk moest stellen, en dat ook Woonopmaat zich afzijdig hield en contact met zijn maatschappelijk werker weigerde. Hij overzag op dat moment de situatie niet meer wegens zijn beperkingen en heeft moeite zich te uiten als hij onder druk wordt gezet, aldus [appellant] . Ook hiermee legt [appellant] onvoldoende uit waarom hij niet met de vereiste spoed juridische bijstand heeft gezocht. Gelet op de inhoud van zijn brief onderkende hij immers dat hij juridische bijstand nodig had, terwijl hij kennelijk ook in staat was de bedoelde brief te schrijven en contact te zoeken met zijn maatschappelijk werker en met de deurwaarder. Een en ander maakt dan ook niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
3.7
[appellant] heeft met het schrijven en verzenden van de brief van 21 maart 2020 een daad verricht waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat hij bekend was met het vonnis dan wel de tenuitvoerlegging daarvan. Ook als wordt aangenomen dat niet met de ontruiming maar pas met deze daad van bekendheid de verzettermijn is aangevangen, dan was deze reeds verlopen op het moment dat de verzetdagvaarding werd uitgebracht. Voor het aanvangen van de verzettermijn op deze grond is overigens niet vereist dat [appellant] op de hoogte was van de (volledige) inhoud van het verstekvonnis, zoals hij betoogt.
3.8
Mede gelet op de inhoud van de brief van 21 maart 2020 valt niet in te zien dat Woonopmaat, omdat zij bekend was met de beperkingen van [appellant] , zijn sociale
netwerk had moeten inlichten of dat zij, of de deurwaarder die in haar opdracht werkte, [appellant] had moeten wijzen op zijn rechten. [appellant] deelde immers zelf mee dat hij zijn netwerk, in het bijzonder Veritas en zijn maatschappelijk werker, zou inlichten en dat hij juridische bijstand zou zoeken.
3.9
[appellant] biedt nog aan te bewijzen dat Woonopmaat na 26 februari 2020 en voor 19 maart 2020 niemand uit zijn sociale netwerk op de hoogte heeft gebracht van het feit dat zij het vonnis ten uitvoer zou leggen. Gelet op het voorgaande is het niet inlichten van (iemand uit) dat sociale netwerk geen relevant feit zodat aan het bewijsaanbod voorbij zal worden gegaan.
3.1
[appellant] wijst nog op de bijzondere situatie van maart en april 2020. Hij doelt daarmee op de lockdown in verband met de coronapandemie. Advocaten en deurwaarders zouden in die maanden hun werkzaamheden tot een minimum hebben beperkt, aldus [appellant] . [appellant] heeft echter niet concreet gemaakt op welke wijze dit hem zou hebben belemmerd in het zoeken en verkrijgen van rechtsbijstand. Dat had wel op zijn weg gelegen. Nu hij dat heeft nagelaten, gaat het hof aan een en ander voorbij. Daarmee gaat geen van de argumenten genoemd bij de grieven 1 en 2 op.
3.11
Grief 3 betreft de proceskosten van de eerste aanleg, en sluit slechts aan op de voorgaande grieven. Nu de voorgaande grieven falen, faalt ook deze grief.
3.12
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Woonopmaat begroot op € 772,- aan verschotten en € 1.114,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, D. Kingma en J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.