ECLI:NL:GHAMS:2022:300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00571
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van hypotheekrente en tijdelijke verhuur van een eigen woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrekbaarheid van hypotheekrente en de belastingheffing over inkomsten uit tijdelijke verhuur van een eigen woning. Belanghebbende, die 2/3e deel van de eigendom van de woning bezit, heeft in 2016 de volledige hypotheekrente betaald, maar de juridische eigendom van de woning is pas in 2018 volledig aan haar overgedragen. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.196, waarbij de hypotheekrente slechts voor 2/3e deel aftrekbaar werd geacht. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de woning voor 2/3e deel als eigen woning van belanghebbende moet worden aangemerkt, en dat de door haar betaalde hypotheekrente ook slechts voor 2/3e deel aftrekbaar is. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, maar oordeelde dat de inkomsten uit tijdelijke verhuur ook slechts voor 2/3e deel belast zijn. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 23.873. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00571

Uitspraak van 20 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.J. Tekstra)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 11 december 2019, nummer HAA 19/1749.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.196.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 47 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben op 3 december 2021 een nader stuk ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 15 december 2021. Belanghebbende heeft een pleitnota en een productie overgelegd. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1973, heeft een relatie gehad met [A] (de ex-partner). Uit deze relatie zijn vier kinderen geboren.
2.2.
Op 15 oktober 1998 hebben belanghebbende en de ex-partner een perceel grond gekocht aan de [adres] te [woonplaats] . Daarop is een woning gebouwd. De onroerende zaak (de woning) is voor twee derde onverdeeld aandeel eigendom van belanghebbende en voor een derde onverdeeld aandeel eigendom van de ex-partner.
2.3.
Op 15 oktober 1998 hebben belanghebbende en de ex-partner een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarbij zij – voor zover van belang – zijn overeengekomen:
“De comparanten verklaarden:
(…)
- [ belanghebbende] een bedrag van eenhonderd vijfenzestigduizend gulden (ƒ 165.000,00) meer heeft bijgedragen aan de verwerving van voormelde onroerende zaak dan [de ex-partner];
- dat [de ex-partner] mitsdien aan [belanghebbende] verklaart schuldig te zijn een bedrag van vijfenvijftigduizend gulden (ƒ 55.000,00), zijnde het één/derde gedeelte van het bedrag hetwelk de [belanghebbende] meer heeft bijgedragen aan de verwerving van voormelde onroerende zaak, welke schuldigerkenning de [belanghebbende] aanneemt;
- dat over gemeld bedrag geen rente is verschuldigd, terwijl het verschuldigde in ieder geval opeisbaar is bij overlijden, onder curatelestelling, faillissement of aanvraag tot surséance van betaling van [de ex-partner], alsmede in de gevallen als gemeld in artikel 9;
- dat zij bij deze de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie regelen, als volgt:
(…)
Artikel 3
De rente van de hypotheek op voormelde onroerende zaak komt ten laste van partijen, naar rato van hun inkomsten uit arbeid.
(...)
Artikel 7
1. Indien beide partijen of een van hen de samenwoning wensen/wenst te beëindigen, is [belanghebbende] gerechtigd en verplicht het één/derde onverdeelde aandeel van [de ex-partner] over te nemen onder de bepalingen als hierna in artikel 8 vermeld.
(...)
3. Indien [belanghebbende] het pand niet wil blijven bewonen, alsmede indien zij het aandeel van [de ex-partner] niet wenst over te nemen, zullen partijen het woonhuis voor gezamenlijke rekening verkopen.
(…)
Artikel 8
1. Partijen verplichten zich om, indien zich een van de in artikel 7 lid 1 tot en met 4 bedoelde gevallen voordoet, hun volledige medewerking te verlenen en een en ander zo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen.
(…)
3. Eventueel op de onroerende zaak rustende hypothecaire schulden zullen in overleg met de hypothecaire schuldeiser(s) door de verkrijgende partij voor haar rekening worden genomen, terwijl de wederpartij wordt ontslagen van iedere aansprakelijkheid daarvoor.
Mocht het in de vorige zin bepaalde wegens het ontbreken van de medewerking van de hypothecaire schuldeiser(s) of door welke andere oorzaak ook niet mogelijk zijn, dan wordt/worden de hypothecaire schuld(en) afgelost, terwijl, indien dit ook niet mogelijk is, de onroerende zaak zo spoedig mogelijk voor gezamenlijke rekening zal worden verkocht.
(...)
Artikel 9
Indien gemelde onroerende zaak aan een derde of aan een van de partijen in eigendom wordt overgedragen, zal [de ex-partner] aan [belanghebbende] voormeld bedrag van vijfenvijftigduizend gulden (ƒ 55.000,00) dienen te voldoen, zijnde het één/derde gedeelte van het bedrag hetwelk de [belanghebbende] meer heeft bijgedragen aan de verwerving van voormelde onroerende zaak. (...)”
2.4.
Belanghebbende en de ex-partner hebben ten behoeve van de bouw van de woning drie geldleningen verzekerd door hypotheek afgesloten bij de Rabobank van in totaal € 640.000 (de lening bij Rabobank). Tevens is voor de bouw van de woning een geldlening verzekerd door hypotheek verstrekt door [B] , de moeder van belanghebbende, van € 100.000 (de lening bij de moeder).
2.5.
Belanghebbende en de ex-partner hebben tot in juli 2013 samengewoond in de woning. Daarna is hun relatie verbroken en is de ex-partner in een huurwoning gaan wonen. Belanghebbende is in de woning blijven wonen met de kinderen.
2.6.
Tot en met september 2013 heeft de ex-partner de lasten van de woning betaald. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland van 3 december 2013, nr. C/15/208379 / KG ZA 13-575, is onder meer een makelaar aangewezen voor de verkoop van de woning en is bepaald dat de ex-partner verplicht is tot betaling aan de bank van de achterstallige hypotheekrente per 1 oktober 2013 en doorbetaling van de maandelijkse hypotheekrente aan de bank tot het moment waarop de woning aan derden geleverd zal zijn en/of het moment dat hij geheel uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Rabobank zal zijn ontslagen, dan wel tot het moment dat partijen over de hypotheekrente onderling en/of met de bank andersluidende afspraken zullen hebben gemaakt. Belanghebbende en de ex-partner zijn daarna in afwijking van het vonnis overeengekomen dat de ex-partner de helft van de hypotheekrente zou gaan betalen. Vanaf medio 2014 betaalt hij niet meer mee aan de hypotheekrente. De woning is niet verkocht.
2.7.
De civiele kamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 21 november 2017, nr. 200.201.714/01, de verplichting van de ex-partner tot betaling van de hypotheeklasten geschorst met ingang van 1 juni 2016 [1] en belanghebbende veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woning.
2.8.
Een taxateur van [naam] heeft blijkens een op 18 januari 2018 uitgebracht taxatierapport de marktwaarde van de woning op de waardepeildatum 11 januari 2018 getaxeerd op € 810.000.
2.9.
Bij notariële akte van 4 mei 2018 (de akte) heeft tussen belanghebbende en de ex-partner een partiële verdeling en levering plaatsgevonden. In de akte is het volgende bepaald:
“Doel van deze akte
Met deze akte gaan partijen over tot verdeling en levering van het hierna te
omschrijven registergoed en de daarmee verbonden rechten en schulden.
(...)
HOOFDSTUK 2. VERDELINGSOVEREENKOMST
1. Overeenkomst
Partijen zijn overeengekomen [de woning] en de andere hiervoor vermelde goederen als volgt te verdelen.
Aan [belanghebbende] is toegedeeld:
- het registergoed, onder de verplichting om de schulden waarvoor het registergoed verbonden is, met de daarover verschuldigde rente, eventuele boeten en kosten per één juni tweeduizend zestien (conform eerder vonnis van de Rechtbank Amsterdam) voor haar rekening te nemen onder de voorwaarden en bepalingen als hierna zijn vermeld;
- de rechten uit lopende aangiften voor de inkomstenbelasting tot en met de dag van verdeling en eventuele teruggaven van de Belastingdienst met betrekking tot het registergoed onder de verplichting de eventuele verplichtingen die uit die aangiften voortvloeien voor haar rekening te nemen;
[belanghebbende] neemt de hiervoor vermelde schulden en verplichtingen voor haar rekening onder vrijwaring van [de ex-partner] voor alle aanspraken hierop.
2. Waardering
Bij de verdeling van het registergoed gaan partijen uit van een waarde van achthonderdtienduizend euro (€ 810.000,00).
Deze waarde is gelijk aan de waarde vermeld in het taxatierapport (rapportnummer […] ) de dato elf januari tweeduizend achttien, opgesteld door [naam] . (…).
De schulden aan de bank en aan [de moeder] bedragen per de verdelingsdatum zevenhonderdveertigduizend euro (€ 740.000,00).
3. Overbedeling
Als gevolg van de verdeling bij deze akte stellen partijen vast, dat er sprake is van een overwaarde van zeventigduizend euro (€ 70.000,00).
[De ex-partner] is ingevolge de samenlevingsregeling gerechtigd in de overwaarde van de woning voor een/derde (1/3e ) deel. Dit betreft een bedrag van drieëntwintigduizend driehonderddrieëndertig euro (€ 23.333,00). Tegelijkertijd is [de ex-partner] op grond van artikel 9 van de samenlevingsregeling verplicht een bedrag van vierentwintigduizend negenhonderdzevenenvijftig euro en eenennegentig eurocent (€ 24.957,91) aan [belanghebbende] te voldoen. [Belanghebbende] heeft mitsdien een restvordering op [de ex-partner]van eenduizend zeshonderdvierentwintig euro en eenennegentig eurocent (€ 1.624,91).
Deze vordering wordt op dit moment niet voldaan door [de ex-partner]. [Belanghebbende] behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor genoemde restvordering op een later tijdstip alsnog op de man te verhalen. Daarover hebben partijen overeenstemming bereikt.
(…)
HOOFDSTUK 3. LEVERING
Levering
[De ex-partner] en [belanghebbende] leveren het toegedeelde registergoed hierbij aan [belanghebbende], die deze levering onder de in deze akte vermelde verplichtingen aanvaardt. Aan het leveringsvoorschrift van artikel 3:186 Burgerlijk Wetboek wordt als volgt voldaan.
De toedeling van het registergoed door inschrijving van een afschrift of uittreksel van deze akte in de openbare registers van het kadaster.
Partijen stemmen in met deze inschrijving.
(...)
HOOFDSTUK 4. AANVULLENDE LEVERINGS BEPALINGEN
(...)
2. Als dag van verdeling wordt aangenomen de verdelingsdatum. Vanaf de
verdelingsdatum is het registergoed en de andere goederen voor rekening en risico
van [belanghebbende].”
2.10.
Blijkens een verklaring van het Kadaster is de akte op 7 mei 2018 ingeschreven in de openbare registers.
2.11.
De verschuldigde rente op de lening bij Rabobank bedroeg in 2016 € 27.370,69.
Belanghebbende heeft dit bedrag in 2016 geheel betaald. In 2016 heeft belanghebbende inkomsten genoten uit tijdelijke verhuur van de woning via Airbnb.
2.12.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een (herziene) aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.196, bestaande uit loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 29.380 en een positief saldo eigen woning van € 816. Hierbij is een bedrag van € 21.583 aan aftrekbare rente aangegeven. Dit bedrag bestaat uit 2/3 van de rente op de lening bij Rabobank (2/3 x € 27.371 = € 18.247) en 2/3 van de rente die volgens belanghebbende is verschuldigd op de lening bij de moeder (2/3 x € 5.000 = € 3.333). Belanghebbendes aandeel in de hypothecaire schulden bedraagt volgens de aangifte ultimo 2016 in totaal € 493.333 (2/3 x (€ 640.000 + € 100.000)). In de aangifte heeft belanghebbende ter zake van de tijdelijke verhuur van de woning een bedrag van € 18.968 aangegeven, zijnde 70 percent van het saldo van de inkomsten en de kosten.
2.13.
De Inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de herziene aangifte vastgesteld op 6 juli 2018. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en gesteld dat het volledige door haar betaalde bedrag aan hypotheekrente in aftrek dient te komen, waarbij een derde gedeelte dient te worden aangemerkt als aftrekbare partneralimentatie. De Inspecteur heeft dit standpunt bij de uitspraak op bezwaar afgewezen. In beroep heeft belanghebbende dit standpunt niet meer gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“14. Artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag is van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Onder eigenwoningschuld moet op grond van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 worden verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt, voor zover van belang, onder eigen woning verstaan een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat.
15. Vaststaat dat eiseres en de ex-partner in het onderhavige jaar beiden eigenaar waren van de woning en dat zij samen schulden zijn aangegaan in verband met de aankoop van de woning. Eiseres heeft in het onderhavige jaar met haar kinderen in de woning gewoond. De woning gold derhalve als haar hoofdverblijf. Eiseres is voor 2/3 deel eigenaar van de woning en de ex-partner is voor 1/3 deel eigenaar van de woning. Dit een en ander leidt tot het oordeel dat de woning eiseres voor 2/3 deel op grond van eigendom ter beschikking staat als hoofdverblijf. De stellingen van eiseres die ertoe strekken dat zij de volledige economische eigendom van de woning had, kan de rechtbank niet volgen. Uit de gedingstukken kan niet worden opgemaakt dat het risico van waardeveranderingen in 2016 voor rekening van eiseres kwam. Gesteld noch gebleken is dat bij verkoop van de woning te realiseren (positieve of negatieve) verkoopopbrengsten in afwijking van de eigendomsverhouding zouden worden verdeeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de woning voor eiseres voor 2/3 deel kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Nu de woning voor 2/3 deel kwalificeert als eigen woning kan ook slechts 2/3 deel van de door eiseres aangegane schuld worden aangemerkt als eigenwoningschuld. Voor de ex-partner geldt dat, nu de woning voor hem niet als hoofdverblijf dient, zowel zijn eigendomsdeel van de woning als het daarop betrekking hebbende deel van de schuld in box 3 vallen. Eiseres heeft in het onderhavige jaar alleen recht op aftrek voor 2/3 deel van de betaalde (hypotheek)rente. Hieraan doet niet af dat zij het hele bedrag en dus ook het deel van de (hypotheek)rente van haar ex-partner heeft betaald en dat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de (hypotheek)schuld. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het primaire standpunt van eiseres niet slaagt.
16. Eiseres heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij de voor haar ex-partner betaalde hypotheekrente vanaf 1 juni 2016, ten bedrage van € 6.291, in aftrek mag brengen omdat haar ex-partner door het gerechtshof Amsterdam per 1 juni 2016 is geschorst uit zijn verplichting zijn gedeelte van de hypotheekrente te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat ook dit standpunt niet kan slagen omdat deze schorsing van de betalingsverplichting niet betekent dat het eigendomsdeel van de ex-partner in juridische dan wel economische zin is overgegaan naar eiseres.
17. Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de aftrek op grond van de redelijkheid en billijkheid alsnog moet worden verleend omdat anders de onredelijke situatie ontstaat dat de (hypotheek)rente zowel bij haar als bij haar ex-partner niet in aftrek komt. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat de Wet IB 2001 enkele voorwaarden kent waaronder de kosten met betrekking tot een eigen woning aftrekbaar zijn. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiseres op grond hiervan geen recht op aftrek van de voor haar ex-partner betaalde (hypotheek)rente. Op grond van de onder 14 aangehaalde artikelen uit de Wet IB 2001 heeft ook de ex-partner geen recht op de (hypotheek)renteaftrek omdat de woning hem in het onderhavige jaar niet als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en hij de rente niet heeft voldaan. Dat dit betekent dat de (hypotheek)rente ten aanzien van het deel van de ex-partner niet in aftrek kan worden gebracht, kan niet tot de conclusie leiden dat de aftrek op grond van de redelijkheid en billijkheid alsnog bij eiseres in aftrek moet worden toegelaten. De rechtbank moet op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgens de wet rechtspreken, in geen geval mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank komt niet toe aan de behandeling van het beroep op interne compensatie van verweerder.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de door belanghebbende over het onverdeelde eigendomsdeel van de ex-partner betaalde hypotheekrente door haar in aftrek kan worden gebracht als aftrekbare kosten van de eigen woning. Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord. Als deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of voor de toepassing van artikel 3.113 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) slechts twee derde deel van de uit de tijdelijke verhuur van de woning genoten voordelen in aanmerking moet worden genomen. Deze vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van primair € 19.409 (voor het gehele jaar 2016 volledige aftrek van betaalde hypotheekrente en subsidiair € 23.905 (vanaf 1 juni 2016 volledige aftrek betaalde hypotheekrente). Meer subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.873 (€ 30.196 minus € 6.323 wegens te veel aangegeven voordelen uit tijdelijke verhuur).
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Wettelijk kader
5.1.
In de Wet IB 2001 is bepaald:

“Artikel 3.111. Eigen woning

1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
eigen woning: een gebouw (...) met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (...) indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn
partnerde voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat;
(…).

Artikel 3.112. Eigenwoningforfait

1. De voordelen uit eigen woning worden bij een eigenwoningwaarde van
(bedrag
, Hof) (gesteld op bedrag,
Hof).
(…).

Artikel 3.113. Tijdelijke verhuur

Met betrekking tot de
eigen woningdie tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden wordt het ingevolge artikel 3.112 als voordelen uit
eigen woningin aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.

Artikel 3.119a. Eigenwoningschuld

1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
a. die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
(…)

Artikel 3.120. Aftrekbare kosten eigen woning

1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
a. de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld;
(…)”
5.2.
Het in artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 omschreven begrip “eigendom” omvat tevens “economische eigendom” onder de in die bepaling cumulatief omschreven omstandigheden. De parlementaire toelichting daarover houdt in (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 191-192):
“'In het voorgestelde artikel 3.6.2 (thans art. 3.111), eerste lid, onderdeel a, wordt de woning die in economisch eigendom wordt gehouden in bepaalde omstandigheden aangemerkt als een eigen woning. Het begrip economisch eigendom dient hierbij volgens de gangbare juridische definitie te worden geïnterpreteerd. Doel van deze gelijkstelling is om ook gevallen waarin de belastingplichtige alle risico 's loopt en kosten voor zijn rekening neemt doch niet de juridische eigendom heeft, onder de eigenwoningregeling te brengen. Hierbij kan gedacht worden aan een woning op erfpachtgrond of een appartementsrecht van een woning.
Daarnaast is in onderdeel a van artikel 3.6.2 (thans art. 3.111 ) voor alle soorten eigendom een aanvullende voorwaarde opgenomen inzake de mate waarin de waardeverandering de belastingplichtige aangaat. Deze voorwaarde houdt in dat de waardeverandering de belastingplichtige grotendeels moet aangaan. Genoemde voorwaarde is in lijn met het Besluit van 4 maart 1999, nr. DB99/669, waarin wordt aangegeven dat — kort gezegd — voor de toepassing van de eigenwoningregeling in voldoende mate sprake moet zijn van belang bij de waardeontwikkeling van de gehele woning. De uitzonderingssituaties die in dit besluit zijn opgenomen, gelden eveneens onder de voorgestelde wetgeving.”
Mag belanghebbende meer dan twee derde deel van de hypotheekrente aftrekken?
5.3.
Blijkens de aan de akte van 4 mei 2018 gehechte verklaring van het Kadaster is de akte op 7 mei 2018 in de openbare registers ingeschreven. De woning is dus op laatstgenoemde datum aan belanghebbende geleverd (zie artikel 3:89, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek). Daarmee bezit belanghebbende vanaf 7 mei 2018 de juridische eigendom van de gehele woning.
5.4.
Blijkens de akte is de woning vanaf de verdelingsdatum voor rekening en risico van belanghebbende. Naar volgt uit de akte en zoals belanghebbende ter zitting ook heeft bevestigd, is de datum van verdeling 4 mei 2018. Het risico van waardeveranderingen ging de ex-partner in het onderhavige jaar dus nog voor een derde deel aan. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat belanghebbende, zoals zij stelt, in het onderhavige jaar alle lasten van de woning voor haar rekening heeft genomen en al pogingen had ondernomen om de financiering van de woning geheel op zich te nemen. Daaraan kan evenmin afdoen de enkele stelling dat de getaxeerde waarde uitsluitend verband hield met de hypotheekaanvraag en niet de werkelijke waarde van de woning weergaf. Blijkens het taxatierapport is de taxatie verricht door een aan tuchtrecht onderworpen taxateur die onafhankelijk is van belanghebbende. Verder is in de akte een derde deel van de overwaarde van de woning toegedeeld aan de ex-partner conform diens aandeel in de eigendom, hetgeen heeft geleid tot een (bijna volledige) verrekening met de schuld die hij op basis van de samenlevingsregeling nog aan belanghebbende had. De enkele stelling dat de ex-partner die schuld nimmer zou hebben voldaan, is onvoldoende om aan die toedeling geen waarde toe te kennen.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat de ex-partner gedurende het gehele jaar 2016 zowel de juridische als de economische eigendom van een derde deel van de woning bezat. Bedoeld oordeel brengt mee dat de woning belanghebbende in het onderhavige jaar slechts voor twee derde deel krachtens (juridische dan wel economische) eigendom ter beschikking stond. De Rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de woning voor twee derde deel als eigen woning van belanghebbende moet worden aangemerkt in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001, en dat de door belanghebbende in verband met de eigen woning aangegane schulden slechts voor twee derde deel als eigenwoningschuld kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 3.119a, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank eveneens met juistheid geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar ingevolge artikel 3.120, lid 1, letter a, Wet IB 2001 slechts twee derde deel van de betaalde hypotheekrente in aftrek kan brengen.
5.6.
Belanghebbende stelt voorts met een beroep op de redelijkheid en billijkheid en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht dat zij recht heeft op volledige renteaftrek. Hoewel belanghebbendes standpunt dat het onredelijk is dat een deel van de betaalde hypotheekrente noch bij haar noch bij haar ex-partner in aftrek kan worden gebracht, invoelbaar is, verwerpt het Hof die stellingen. De voor de hypotheekrenteaftrek geldende beperkingen die voortvloeien uit de in 5.5 genoemde wetsartikelen, berusten op een welbewuste afweging van de wetgever. Die afweging in een individueel geval terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan (vgl. HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719).
Inkomsten uit tijdelijke verhuur
5.7.
De woning moet voor twee derde deel als eigen woning van belanghebbende worden aangemerkt in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Dat brengt mee dat slechts twee derde deel van de eigenwoningwaarde bij belanghebbende in aanmerking kan worden genomen ter bepaling van de voordelen uit eigen woning in de zin van artikel 3.112,Wet IB 2001. Die voordelen worden op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001 vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden. Belanghebbende heeft in de aangifte 70 percent van alle uit het ter beschikking stellen van de woning genoten voordelen opgenomen, zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de woning slechts voor twee derde deel als haar eigen woning kan worden aangemerkt. Zij heeft dus een te hoog bedrag aan voordelen uit de tijdelijke verhuur via Airbnb aangegeven.
5.8.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende slaagt. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 23.873. Voor zover de Inspecteur haar ter zitting aanvankelijk ingenomen stelling dat dit standpunt van belanghebbende tardief is, heeft willen handhaven, verwerpt het Hof die stelling. De Inspecteur heeft ter zitting op het nader ingenomen standpunt van belanghebbende kunnen reageren en heeft dat ook gedaan. Zij heeft immers willen aannemen dat belanghebbende 70 percent van alle uit de verhuur genoten voordelen heeft aangegeven en vervolgens haar standpunt bepaald omtrent de juridische juistheid van de stelling van belanghebbende.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.305:
- € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt hoger beroepschrift en 1 punt zitting à € 759 x factor gewicht van de zaak 1);
- € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt beroepschrift en 1 punt zitting à € 759 x factor gewicht van de zaak 1);
- € 269 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift à € 269 x factor gewicht van de zaak 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 47, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.873;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.305;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 175 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 20 januari 2022 in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Uit r.o. 3.12 van het arrest in samenhang met de aldaar genoemde beschikking van de Rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2017, nr. C/15/249183 / FA RK 16-5812, leidt het Hof af dat de vermelding in het dictum van de datum 1 juni 2017 op een verschrijving berust.