In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 20 september 2019 was gewezen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepstekkerij. De betrokkene, geboren in 1967, werd in eerste aanleg veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie vorderde een geldbedrag van € 76.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 73.804,00.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het telen van hennepplanten en hennepstekken. Het hof heeft de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 196.210,00, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de opbrengsten van de hennepstekkerij en de gemaakte kosten. De betrokkene heeft verklaard dat hij het pand waar de hennepstekkerij was aangetroffen, huurde vanaf juli 2016 en dat hij 2,5 maand heeft geklust voordat de kwekerij begon.
Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 98.105,00, dat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden betaald. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof tot andere beslissingen is gekomen dan de rechtbank. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.