In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen I.H.P. Holding B.V. en I.H.P. Beheer B.V. enerzijds en verschillende belanghebbenden anderzijds. De verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. van Thiel en M. van Daal, hebben verzocht om beëindiging van de enquêteprocedure en opheffing van de getroffen onmiddellijke voorzieningen. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van de uitvoering van een stappenplan dat leidde tot een ontvlechting van de vennootschappen, waarbij de oorspronkelijke conflicten tussen de partijen zijn opgelost. De Ondernemingskamer heeft in eerdere beschikkingen, waaronder die van 21 december 2017 en 1 oktober 2021, al een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken binnen de vennootschappen. De verzoeksters hebben aangevoerd dat er geen andere belanghebbenden meer zijn bij I.H.P. Beheer en dat I.H.P. Holding nu slechts één belanghebbende heeft, waardoor voortzetting van de enquêteprocedure niet langer noodzakelijk is.
De Ondernemingskamer heeft de argumenten van de verzoeksters overwogen en geconcludeerd dat de belangen van de vennootschappen bij beëindiging van de procedure zwaarder wegen dan de belangen van [A], die zich tegen de beëindiging heeft verzet. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de tijdelijke bestuurder, mr. Gunning, zijn taak heeft vervuld en dat de situatie zodanig is veranderd dat er geen reden meer is om het onderzoek voort te zetten. De beschikking van 28 januari 2022 beëindigt derhalve het onderzoek en heft de getroffen onmiddellijke voorzieningen op, met de bepaling dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.