ECLI:NL:GHAMS:2022:2929

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
15 oktober 2022
Zaaknummer
200.291.934/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of er een arbeidsovereenkomst bestond tussen een koeriersbedrijf en een zelfstandige ondernemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kern van het geschil betreft de vraag of er in 2019 een arbeidsovereenkomst bestond tussen [appellant], een zelfstandige ondernemer, en [geïntimeerde 1] V.O.F., een koeriersbedrijf. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellant] zijn stelling dat er een arbeidsovereenkomst bestond onvoldoende had onderbouwd. Het hof heeft deze beslissing bevestigd, waarbij het oordeelde dat de stellingen van [geïntimeerden] voldoende aannemelijk waren dat de schijn van arbeidsovereenkomsten pas achteraf was geconstrueerd om problemen met PostNL te ontlopen. Het hof concludeerde dat [appellant] niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat er geen bewijs was dat hij ongerechtvaardigd was verrijkt door de gekozen constructie. De vorderingen van [appellant] werden afgewezen, en het hof heeft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aangepast. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in arbeidsrechtelijke geschillen en de noodzaak om stellingen goed te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.291.934/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8504667 CV EXPL 20-8309
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 oktober 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Landman te Leiden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] V.O.F.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [geïntimeerde 2] ,

3. [geïntimeerde 3] ,

beiden wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. J.L.W. Nillesen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] . (meervoud) genoemd. [geïntimeerden] . worden ieder apart aangeduid als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
[appellant] is bij dagvaardingen van 19 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 december 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerden] . als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, tevens houdende eisvermeerdering, met productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie;
- akte houdende eisvermeerdering, met productie.
[appellant] heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet op de akte gereageerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen volledig toe zal wijzen, met afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] ., alsmede [geïntimeerden] . hoofdelijk zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente en [geïntimeerden] . hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerden] . hebben de vorderingen van [appellant] bestreden en – na eisvermeerdering – geconcludeerd dat het hof de vorderingen van [appellant] zal afwijzen en het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de door [geïntimeerden] . ingestelde vorderingen zijn afgewezen en – uitvoerbaar bij voorraad – deze vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de werkelijke proceskosten van € 5.808,32, dan wel [appellant] zal veroordelen in de kosten van beide instanties met nakosten en rente. [appellant] heeft verweer gevoerd.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde 1] is een bedrijf dat koeriersdiensten verzorgt, waaronder het bezorgen van pakketten. Zij verzorgt twee zogenoemde routes in [plaats 1] en twee in [plaats 2] . Opdrachtgever voor de routes in [plaats 2] is PostNL.
2.2
[appellant] heeft (althans had) als eenmanszaak eveneens een bedrijf dat pakketten bezorgt, genaamd [bedrijf] . In 2019 had dit bedrijf een aantal werknemers in dienst.
2.3
In opdracht van [geïntimeerde 1] heeft [appellant] , handelend als [bedrijf] , in 2019 de door PostNL aan [geïntimeerde 1] aangeboden pakketten voor de twee bovengenoemde routes in [plaats 2] bezorgd. Daarbij heeft [appellant] de eigen personeelsleden ingeschakeld. [appellant] heeft daarvoor aan [geïntimeerde 1] facturen verzonden, en [geïntimeerde 1] heeft deze betaald.
2.4
[appellant] beschikte niet over de zogenoemde NIWO-vergunning die, gelet op het laadvermogen van de door hem gebruikte bestelbussen, was vereist.
2.5
In elk geval vanaf 1 januari 2020 heeft [appellant] in loondienst gewerkt bij [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] heeft vanaf die datum aan [appellant] loon betaald, waarvoor ook maandelijks een salarisspecificatie is verstrekt.
2.6
[geïntimeerde 1] heeft aan [appellant] een jaaropgave voor het jaar 2019 verstrekt.
2.7
Op 5 maart 2020 heeft [geïntimeerde 1] [appellant] op staande voet ontslagen. Na intrekking daarvan heeft [geïntimeerde 1] [appellant] op 20 maart 2020 wederom op staande voet ontslagen.
2.8
Bij beschikking van 20 juli 2020 heeft de kantonrechter te Amsterdam het verzoek van [appellant] tot vernietiging van laatstbedoeld ontslag afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] in elk geval per 1 januari 2020 bij [geïntimeerde 1] in loondienst is getreden.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd om – uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerden] . hoofdelijk te veroordelen om aan [appellant] te voldoen:
het nettobedrag behorende bij een bruto achterstallig loon van € 17.466,00 zijnde het salaris waarop [appellant] conform de jaaropgave 2019 recht heeft;
de maximale wettelijke verhoging van 50% conform artikel 7:625 BW over de hoofdsom ad € 17.466,00;
de buitengerechtelijke incassokosten over de hoofdsom, het één en ander conform de daarvoor in de WIK vastgesteld staffel met een maximum van 15%;
e wettelijke rente verschuldigd over de hierboven onder a, b en c genoemde bedragen, zulks vanaf dat datum waarop deze bedragen opeisbaar zijn geworden, tot aan die der algehele voldoening;
de kosten van de procedure, de kosten van de advocaat van [appellant] daaronder begrepen.
3.2
[geïntimeerden] . hebben verweer gevoerd. In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] . in voorwaardelijke reconventie gevorderd om – uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerden] . te betalen een bedrag van € 103.864,72 verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, voor het geval het beroep van [geïntimeerden]. op verrekening niet zou slagen. In (onvoorwaardelijke) reconventie hebben [geïntimeerden] . gevorderd om – uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerden] . te betalen een bedrag van € 22.194,13 verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening. In conventie, in voorwaardelijke reconventie en in reconventie hebben [geïntimeerden] . gevorderd om – uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] te veroordelen in de proceskosten en nakosten van de procedure en in de werkelijke en volledige proceskosten van de procedure tot een bedrag van € 3.630,00. [appellant] heeft verweer gevoerd.
3.3
De kantonrechter heeft in eerste aanleg in conventie en reconventie – samengevat weergegeven – geoordeeld dat [appellant] zijn stelling dat hij in 2019 op grond van een arbeidsovereenkomst voor [geïntimeerde 1] werkzaamheden heeft verricht onvoldoende heeft onderbouwd, zodat daaraan voorbij gegaan wordt en aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De grondslag voor de vorderingen van [geïntimeerden] . ontbreekt en daarbij komt dat zij ook een beroep hebben gedaan op verrekening van de (eventuele) loonvordering van [appellant] met hun vordering tot terugbetaling van hetgeen zij op factuurbasis hebben voldaan. Nu het primaire verweer van [geïntimeerden] ., inhoudende dat er in 2019 geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, althans dat de door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden (uitsluitend) krachtens overeenkomst van opdracht werden uitgevoerd, is gehonoreerd zijn de betalingen die op grond van de facturen zijn gedaan op goede gronden en (vooralsnog) niet onverschuldigd gedaan. De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen, met compensatie van de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellant] in principaal appel en [geïntimeerden] . in incidenteel appel met grieven op. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
[appellant] komt allereerst op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in 2019 op grond van een arbeidsovereenkomst voor [geïntimeerde 1] werkzaamheden heeft verricht. [appellant] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij in 2019 een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde 1] had, naast zijn eigen bedrijf [bedrijf] , voor werkzaamheden die hij niet in het kader van [bedrijf] heeft verricht. [appellant] verdeelde en coördineerde als voorman/contactpersoon in loondienst bij [geïntimeerde 1] de werkzaamheden op de vestigingen van PostNL te [plaats 2] en [plaats 1] . Ter zake van deze stelling heeft hij getuigenverklaringen overgelegd en bewijs aangeboden. De werkzaamheden van [appellant] bij PostNL te [plaats 2] bestonden met name uit het laden van zijn eigen busjes bij het dock van [geïntimeerde 1] . Voor deze werkzaamheden heeft [appellant] geen facturen gestuurd. De door [bedrijf] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gestuurde facturen zien op bezorgwerkzaamheden in opdracht van [geïntimeerde 1] en zijn terecht betaald, van onverschuldigde betaling is derhalve geen sprake. [appellant] heeft betwist dat de jaaropgave 2019 is verstrekt als onderdeel van de uitvoering van de vermeende tussen partijen gemaakte afspraken.
3.5
Het hof stelt voorop dat op [appellant] de stelplicht en – bij voldoende concrete betwisting – de bewijslast rusten met betrekking tot het al in 2019 bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde 1] . [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij in 2019 een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde 1] had, naast zijn eigen bedrijf [bedrijf] , voor werkzaamheden die hij niet in het kader van [bedrijf] heeft verricht, namelijk als voorman/contactpersoon op de vestigingen van PostNL te [plaats 2] en [plaats 1] . [appellant] heeft in dat kader een jaaropgave 2019 overgelegd, alsmede een getuigenverklaring van [naam 1] , waarin onder andere is opgenomen:
‘(…) Ik weet en kan verklaren, dat hij[ [appellant] ; hof]
bij PostNL in [plaats 2] de voorman of contactpersoon was voor het bedrijf [geïntimeerde 1] . Ik kan u uit eigen wetenschap verklaren, dat dhr. [appellant] heel erg hard voor [geïntimeerde 1] gewerkt heeft als voorman van [geïntimeerde 1] bij PostNL in [plaats 2] . (…)’
Daarnaast heeft [appellant] een getuigenverklaring van [naam 2] overgelegd, waarin onder andere is opgenomen:
‘Daarnaast weet ik, dat hij[ [appellant] ; hof]
bij PostNL in [plaats 2] , werkzaam was/is als voorman bij het bedrijf [geïntimeerde 1] . Dhr. [appellant] was bij de betrokken afdeling van PostNL degene met wie je alles over [geïntimeerde 1] kon bespreken. En met hem kon regelen.
Ik heb nooit iemand anders gezien van [geïntimeerde 1] , dan dhr. [appellant] . Dhr. [appellant] deed alles voor het bedrijf [geïntimeerde 1] . Ik heb nooit iemand anders gezien die namens [geïntimeerde 1] handelde, dan dhr. [appellant] . Dhr. [appellant] had derhalve twee werkzaamheden: hij vervoerde allerlei post en pakketjes. Naar ik heb begrepen, deed hij dat in zijn eigen bedrijf. Daarnaast fungeerde hij als voorman voor het bedrijf [geïntimeerde 1] . (…)’
3.6
[geïntimeerden] . hebben gemotiveerd betwist dat al in 2019 sprake was van een arbeidsovereenkomst met [appellant] . Volgens hen is [appellant] tot 1 januari 2020 als zelfstandig ondernemer voor [geïntimeerde 1] werkzaam geweest. Omdat [appellant] (handelend onder de naam [bedrijf] ) niet over de verplichte NIWO-vergunning bleek te beschikken en [geïntimeerden] . geen problemen wilden met PostNL is door partijen, in overleg met de belastingadviseur van [geïntimeerden] . afgesproken dat [appellant] en de werknemers die hij voor de opdracht had ingeschakeld op papier met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 op de loonlijst van [geïntimeerde 1] zouden worden gezet, kennelijk – zo begrijpt het hof – met het oogmerk om daarmee slechts de schijn te wekken dat er ook daadwerkelijk arbeidsovereenkomsten waren, wat echter feitelijk nooit het geval is geweest. De accountant van [geïntimeerde 1] , [naam 3] (hierna: [naam 3] ), heeft hieromtrent schriftelijk verklaard:
‘(…) Tegen het einde van het derde kwartaal 2019 of begin vierde kwartaal 2019, heeft er wederom een gesprek plaatsgevonden tussen eerder genoemde personen[ [geïntimeerde 2] , [appellant] en [naam 3] ; hof]
. Aanleiding van het gesprek was het feit dat er nog geen NIWO vergunning aanwezig was bij [bedrijf] en het feit dat PostNL de totale samenwerking zou opzeggen met [geïntimeerde 1] v.o.f. als er niet zou worden voldaan aan de vereisten van PostNL. (…) Om het probleem op te lossen is bedacht om alle werknemers met terugwerkende kracht in dienst te gaan nemen bij [geïntimeerde 1] v.o.f. in plaats van bij [bedrijf] . Tevens zou dhr. [appellant] met terugwerkende kracht per 1 januari 2019 op de loonlijst komen van [geïntimeerde 1] v.o.f.. (…) Aangegeven is dat er een onderlinge verrekening zou kunnen plaatsvinden waarbij de extra loonkosten voor [geïntimeerde 1] v.o.f. als gevolg van deze actie verrekend zou kunnen worden met de terugbetaling van creditnota’s van [bedrijf] . Daarnaast zou er nog een forse vordering overblijven voor [geïntimeerde 1] v.o.f.
Beide partijen realiseerde zich dat dit “liquide-technisch” een uitdaging zou zijn. Dhr. [appellant] gaf aan dat de ontvangen betalingen van de facturen aan [geïntimeerde 1] v.o.f. niet meer in liquide vorm aanwezig waren in [bedrijf] . Beide partijen gaven aan voor deze uitdaging een oplossing te zoeken.’
De lezing van [naam 3] wordt onderschreven door schriftelijke verklaringen van twee oud-werknemers van [appellant] , [naam 4] (hierna: [naam 4] ) en [naam 5] (hierna: [naam 5] ). [naam 4] heeft in dat kader verklaard:
‘Meneer [geïntimeerde 2] heeft meneer [appellant] 2 route’s in [plaats 2] toegewezen waar hij verantwoordelijk voor was. (…) Afspraken tussen meneer [appellant] en meneer [geïntimeerde 2] waren:
-
Verantwoordelijk voor beide route’s (meneer [geïntimeerde 2] had maar 2 routes in [plaats 2] )
(…)
-
Voor al deze werkzaamheden zou hij betaald gekregen hebben via [bedrijf]
(…)
Meneer [geïntimeerde 2] vertelde mij dat meneer [appellant] zijn papierwerk niet in orde had ( Niwo vergunning). Hij zou iedereen die werkzaam was met meneer [appellant] met terugwerkende kracht bij zijn eigen onderneming ( [geïntimeerde 1] ) in dienst moeten nemen (…). Ik ben daar akkoord mee gegaan.’
Bovendien blijkt uit de door [geïntimeerden] . overgelegde stukken dat zij op 23 december 2019 en 21 januari 2020 van de belastingdienst aangifte loonheffingen opgelegd heeft gekregen over heel 2019 van respectievelijk € 7.655,00 en € 7.871,00, hetgeen de juistheid van de stelling van [geïntimeerden] . ondersteunt dat achteraf een arbeidsovereenkomst is ‘geconstrueerd’ vanaf 1 januari 2019. Daarnaast heeft [geïntimeerde 1] pas op 26 februari 2020 een premienota van het Pensioenfonds Vervoer ontvangen van € 6.668,13, bestaande uit een correctie over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2019. Ook dit wijst erop dat pas achteraf een schijn is geconstrueerd dat er daadwerkelijk ‘arbeidsovereenkomsten’ zijn ontstaan.
3.7
Het hof oordeelt, gelet op zijn beoordeling onder 3.6 van de voldoende aannemelijkheid van de stellingen van [geïntimeerden] . dat pas achteraf de schijn van arbeidsovereenkomsten is geconstrueerd om problemen met PostNL te ontlopen, dat [appellant] zijn stelling, dat hij al in 2019 een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde 1] had, onvoldoende heeft onderbouwd en toegelicht, op grond waarvan het hof oordeelt dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Hieruit volgt dat de vorderingen van [appellant] stranden op de stelplicht, zodat aan bewijs niet wordt toegekomen. Zijn grieven falen.
3.8
Omdat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] en er dus geen loon over 2019 zal worden toegewezen is de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke eis in reconventie was ingesteld niet vervuld. Om die reden wordt aan het incidentele appel van [geïntimeerden] . ten aanzien van de voorwaardelijke eis in reconventie niet toegekomen. [geïntimeerden] . hebben daarnaast in incidenteel appel onvoorwaardelijk een bedrag van € 22.194,13 gevorderd bestaande uit de als gevolg van de noodzakelijk geworden constructie betaalde extra loonheffingen en extra pensioenafdracht. [geïntimeerden] . hebben – samengevat – aangevoerd dat deze kosten een rechtstreeks gevolg zijn van de wanprestatie van [appellant] in de uitvoering van de in 2019 bestaan hebbende overeenkomst van opdracht. Er was een oorzakelijk verband tussen het niet tijdig regelen van de NIWO-vergunning door [appellant] en de als gevolg hiervan noodzakelijk geworden opgewekte schijn van ‘arbeidsovereenkomsten’ met terugwerkende kracht met de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen. [appellant] zal voor de door [bedrijf] afgedragen loonheffingen en pensioenafdracht over 2019 kunnen worden gecrediteerd. [geïntimeerde 1] heeft die loonheffingen en pensioenafdracht over 2019 thans dubbel betaald (via de facturen van [appellant] h.o.d.n. [bedrijf] én rechtstreeks via de naheffingen). [appellant] zou bij afwijzing van deze vordering én terugbetaling van de door hem afgedragen loonheffing ongerechtvaardigd worden verrijkt, aldus nog steeds [geïntimeerde 1] .
3.9
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerden] . baseren hun vordering op een wanprestatie door [appellant] bestaande uit het ten onrechte niet hebben van een NIWO-vergunning. [appellant] heeft betwist dat een NIWO-vergunning een vereiste was en stelt dat hij nooit met [geïntimeerden] . over een NIWO-vergunning heeft gesproken. Aldus is in deze procedure niet komen vast te staan dat het hebben van een NIWO-vergunning voor de uitvoering van de opdracht een vereiste was, zodat niet is komen vast te staan dat er sprake was van wanprestatie door [appellant] terzake. Voor zover de vordering van [geïntimeerden] . gebaseerd is op ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [appellant] , overweegt het hof als volgt. Uit de verklaring van [naam 3] blijkt dat de financiële gevolgen van de exercitie die partijen – althans in de onvoldoende weersproken visie van [geïntimeerden] . – hebben uitgevoerd ‘liquide-technisch’ voor [bedrijf] een uitdaging zou zijn, reden waarom partijen voor deze uitdaging ‘een oplossing’ zouden zoeken. [geïntimeerden] . heeft onvoldoende concreet gesteld en ook anderszins is niet uit enig bewijsstuk ten aanzien van de nadere overeenkomst gebleken dat deze ‘oplossing’ uit een verplichting tot verrekening bestond. Nu niet is komen vast te staan dat [appellant] de door hem over 2019 afgedragen loonheffingen ook daadwerkelijk terugbetaald heeft gekregen is niet komen vast te staan dat [appellant] door de gekozen constructie ongerechtvaardigd is verrijkt. De onvoorwaardelijke vordering in reconventie van [geïntimeerden] . wordt dan ook afgewezen.
3.1
Daarnaast komen [geïntimeerden] . in incidenteel appel op tegen het oordeel van de kantonrechter om [appellant] niet in de werkelijke proceskosten te veroordelen en hebben daartoe hun eis vermeerderd. Het hof oordeelt als volgt. De vordering tot vergoeding van alle door [geïntimeerden] . in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen in de procedure. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als [appellant] zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. In het onderhavige geval is naar het oordeel van het hof geen sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellant] zodat er geen aanleiding bestaat om hem in de werkelijke proceskosten te veroordelen.
3.11
Ten slotte komen [geïntimeerden] . in incidenteel appel op tegen de compensatie van proceskosten. Zij hebben daartoe – samengevat weergegeven – gesteld dat bij afwijzing van de vorderingen van [appellant] laatstgenoemde in de proceskosten veroordeeld had moeten worden. Deze grief slaagt, zodat [appellant] in de proceskosten in conventie in eerste aanleg zal worden veroordeeld. [appellant] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep in principaal appel en [geïntimeerden] . als de in het incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dat incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis in conventie onder II;
en in zoverre opnieuw rechtdoende veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] . begroot op € 900,00;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] . begroot op € 772,00 aan verschotten en € 1.114,00 voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerden] . in de kosten van het geding in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 557,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, I.A. Haanappel-van der Burg en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2022.