4.4Opzetheling feit 3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder de significante rol die de verdachte op cruciale momenten in het moordplan heeft gehad, kan het niet anders zijn dan dat hij wist dat ter uitvoering van dit plan daartoe geschikte, van diefstal afkomstige, en daardoor niet eenvoudig naar de verdachten te herleiden, voertuigen dienden te worden gebruikt. Bij de verdachte moet mitsdien ten tijde van het voorhanden krijgen van die voertuigen op onderscheidenlijk 15 en 29 juni 2016, wetenschap hebben bestaan dat deze van misdrijf afkomstig waren. Het verweer van de verdachte dat hij er van uit ging dat de voertuigen niet verzekerd waren en dat [medeverdachte 4] om die reden niet in de voertuigen wilde rijden en [verdachte] had verzocht te rijden, wordt dan ook als volstrekt onaannemelijk verworpen.
5. Samenvatting handelingen [verdachte]
Uit het voorgaande volgt dat de handelingen van de verdachte als volgt kunnen worden samengevat.
De verdachte heeft samen met medeverdachten in juni 2016 gestolen auto’s, een Seat en een Caddy, voorzien van gestolen of valse kentekenplaten, opgehaald en op onopvallende plaatsen ondergebracht om deze vier maanden later als vluchtauto’s bij de moordaanslag te gebruiken. De verdachte en de mededaders zijn regelmatig bijeen geweest om de plannen te bespreken.
De verdachte heeft in de nacht van 7 oktober 2016 met medeverdachten de Seat klaargezet op een parkeerplaats aan [straat 1] in Amsterdam , op enkele minuten rijden van de parkeergarage.
De verdachte heeft op 8 oktober 2016 met de Caddy de schutters vervoerd van [plaats 2] naar de parkeergarage; hij heeft de Caddy met de schutters de parkeergarage ingereden; heeft hen daar achtergelaten en is lopend naar de gereedstaande Seat gegaan, waar hij volgens de instructie van één van de schutters geruime tijd heeft afgewacht en zich schuilgehouden. De verdachte, de schutters en de organisator communiceerden in de tussentijd met elkaar via drie prepaid toestellen, waarin slechts deze telefoonnummers waren opgeslagen.
De twee schutters hebben met semi automatische vuurwapens in slechts zes seconden van dichtbij een groot aantal kogels op de weerloze slachtoffers in de auto afgevuurd. De schutters zijn daarna met hoge snelheid tegen het verkeer in de parkeergarage uitgereden naar [straat 1] waar zij de Caddy in brand hebben gestoken. De verdachte heeft de schutters, die een grote tas met zich meevoerden, in de Seat vervoerd naar [plaats 4] .
Doordat de Seat in [plaats 4] een lekke band kreeg, moesten de verdachte en de schutters ter plekke improviseren omdat de geplande vluchtroute gedwarsboomd was. Nadat zij twintig minuten hadden gelopen, zijn ze opgehaald door [medeverdachte 3] en met hem naar diens woning gegaan.
In de gestrande Seat is een fles met benzine aangetroffen, hetgeen aanleiding geeft te veronderstellen dat de daders eveneens van plan waren deze auto achter te laten en in brand te steken.
Het voorgaande leidt het hof tot de volgende bewezenverklaring.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primairhij op 8 oktober 2016 te Amsterdam , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met vuurwapens schoten afgevuurd op [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden;
2. primairhij op 8 oktober 2016 te Amsterdam , tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum] 2014, van het leven te beroven, met zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met vuurwapens schoten heeft afgevuurd op [slachtoffer 2] en op [slachtoffer 3] ;
3.hij op tijdstippen in de periode van 15 juni 2016 tot en met 8 oktober 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, voertuigen en kentekenplaten, te weten een Volkswagen Caddy voorzien van gestolen [kentekenplaten 1] en een Seat Leon voorzien van gedupliceerde [kentekenplaten 2] voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen wisten, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
Hetgeen onder 1 primair, 2 primair en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van medeplegen van moord
en
medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair, 2 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 primair en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
Indien het hof tot een strafoplegging komt, heeft de verdediging bij het bepalen van de straf verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn geringe strafblad, het gegeven dat hij jarenlang in diverse beroepen werkzaam is geweest in de maatschappij en als vrijwilliger in het weeshuis van zijn moeder in Suriname. Daarnaast heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de coöperatieve proceshouding van de verdachte, de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee gewijzigde VI-regeling die ertoe zou kunnen leiden dat de verdachte zwaarder wordt gestraft dan de medeverdachten die hun hoger beroep hebben ingetrokken en tot slot met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan moord en twee pogingen tot moord, waarbij een jonge man op zeer gewelddadige wijze om het leven is gekomen en een jonge vrouw levensgevaarlijk gewond is geraakt. Daarmee heeft de verdachte zich met anderen schuldig gemaakt aan één de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent.
De verdachte en zijn mededaders hebben zich gedurende langere tijd op de moordaanslag voorbereid en semi automatische vuurwapens aangeschaft.
De verdachte en zijn mededaders hebben met deze liquidatie in een openbare ruimte het leven van een vitale, vol in het leven staande man ontnomen en een gelukkig jong gezin kapot gemaakt. De vrouw moet verder leven zonder haar partner en hun dochter zonder haar vader.
De verdachte en zijn mededaders hebben met hun handelen onbeschrijflijk groot leed toegebracht aan de nabestaanden, familie en vrienden van het overleden zeer geliefde slachtoffer. Het abrupte en pijnlijke verlies heeft gevoelens van verslagenheid en diepe gevoelens van onbegrip veroorzaakt bij de nabestaanden, waarbij woorden tekort schieten om daaraan uitdrukking te geven, zoals blijkt uit de indringende slachtofferverklaringen die ter terechtzitting door zijn partner en ouders zijn voorgelezen.
Het hoeft geen betoog dat deze feiten zeer schokkend zijn voor de rechtsorde in het algemeen.
In het bijzonder gaat dit ook op voor alle getuigen van de schietpartij. Aan het einde van een gewone zaterdagmiddag, toen personen na het winkelen terugkeerden naar de parkeergarage om hun auto op te halen en tevens bewoners van het Wilhelminakwartier aanwezig waren, zijn de schutters uit hun auto gestormd om met hun professionele vuurwapens in een mum van tijd vele schoten op de auto van de slachtoffers te lossen. Dit is, blijkens de getuigenverklaringen, voor de betrokkenen die toevallig op dat moment op de plaats delict aanwezig waren, op zichzelf al uitermate confronterend en beangstigend geweest. Een aantal getuigen heeft bovendien van dichtbij de verwondingen van de man en de vrouw gezien en enkelen hebben geprobeerd de slachtoffers te reanimeren. Twee getuigen hebben zich ontfermd over het dochtertje en haar aan de achterkant uit de Mini Cooper laten kruipen om haar in veiligheid te brengen. Andere getuigen hebben het alarmnummer 112 gebeld waardoor een ambulance snel ter plaatse kwam: te laat voor de man en gelukkig op tijd voor de vrouw.
Bij buurtbewoners en getuigen heeft deze gebeurtenis veel beroering, afschuw en gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. De parkeergarage van het Oranjekwartier is ook voor hen blijvend een plaats delict geworden.
Het overleden slachtoffer en zijn gezin hadden niets te maken met criminelen, die het hadden gemunt op een man die zijn zwarte auto in dezelfde parkeergarage placht te parkeren als het slachtoffer. De man die het boogde doelwit was, woonde op de noodlottige dag niet eens meer in het Wilhelminakwartier en kwam nog zelden met zijn auto in die parkeergarage.
Het is niet te bevatten en volstrekt afkeurenswaardig, dat de schutters lukraak deze slachtoffers onder vuur hebben genomen, van wie de auto leek op die van het beoogde doelwit. Uit het dossier blijkt dat aanvankelijk om een foto van het beoogde doelwit is gevraagd maar dat men uiteindelijk zonder foto (en dus zonder kennis van het uiterlijk van het beoogde doelwit) met zeer grof geweld een jong gezin onder vuur heeft genomen, dat kennelijk op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats was.
De organisator van de moordaanslag heeft met de woorden:
Was wel lekkerder geweest, een foto,tot uitdrukking gebracht dat hij het risico op de koop toenam dat een of meer willekeurige personen zouden worden vermoord.
Geen van de verdachten heeft blijk gegeven van oprechte gewetenswroeging. De verdachte [verdachte] en een aantal medeverdachten heeft diezelfde avond zelfs nog een verjaardagsfeestje bezocht, alsof er niets was gebeurd.
De verdachte en zijn mededaders hebben een moordopdracht aangenomen en gezamenlijk uitgevoerd. Dit alles getuigt van een niet te bevatten meedogenloosheid en gewetenloosheid. Zij hebben door hun handelwijze blijk gegeven maling te hebben aan één of meer mensenlevens.
Het hof rekent dit alles de verdachte [verdachte] en zijn mededaders ten zeerste aan.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat slechts een zeer langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de orde kan zijn. Als daders kennelijk zo lichtvaardig overgaan tot het begaan van dergelijke gruwelijke feiten, wordt daarmee niet alleen vergelding beoogd, maar bovendien een generale en preventieve werking.
De omstandigheid dat [verdachte] uiteindelijk ter terechtzitting in hoger beroep over een aantal belastende omstandigheden met betrekking tot de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft verklaard is voor het hof geen aanleiding om een gevangenisstraf van kortere duur op te leggen.
Deze volgens de verdediging coöperatieve houding weegt namelijk niet op tegen het feit dat [verdachte] de naam van de tweede schutter om hem moverende redenen niet heeft willen noemen, terwijl hij op 8 oktober 2016 gedurende geruime tijd in diens gezelschap heeft doorgebracht en op de hoogte was van alle belangen die ermee gemoeid waren dat de naam van die schutter bekend zou worden gemaakt.
Het hof passeert ook de overige verweren van de verdediging die strekken tot strafvermindering, aangezien het hof het niet als bijzondere verdienste van [verdachte] ziet als iemand die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van dergelijke ernstige strafbare feiten zoals hier aan de orde zijn, vroeger een aantal beroepen heeft uitgeoefend en zijn moeder met haar weeshuis heeft gesteund.
Blijkens een de verdachte [verdachte] betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 november 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat in eerste aanleg de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de zaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, zodat de zaak in totaal in beginsel niet langer dan 32 maanden hoort te duren.
De redelijke termijn is met de inverzekeringstelling van de verdachte op 29 maart 2017 aangevangen. De rechtbank heeft op 9 mei 2018 vonnis gewezen en de verdachte is op 18 mei 2018 tegen dit vonnis in beroep gekomen. In hoger beroep wordt thans op 4 februari 2022 arrest gewezen. De totale periode beslaat mitsdien ruim 58 maanden, een overschrijding van in totaal 26 maanden.
Het hof is van oordeel dat deze overschrijding verklaarbaar is door de omvang en de complexiteit van deze zaak met (aanvankelijk) vijf verdachten. In hoger beroep is in een laat stadium een nieuwe anonieme getuige naar voren gekomen, waardoor de op 25 juni 2020 geplande getuigenverhoren geen doorgang konden vinden. Dat geldt ook voor de aanvankelijk in september en oktober 2020 voorziene inhoudelijke behandeling. Bovendien heeft het ter terechtzitting van 25 juni 2020 voegen van stukken uit het onderzoek Zwaluw, welke zaak ten tijde van de behandeling van de zaak Mortel in hoger beroep door de rechtbank in eerste aanleg bij vonnis van 13 september 2021 werd afgerond, mede vanwege nadere onderzoekswensen in de zaken van de verdachte en enkele medeverdachten eveneens voor vertraging gezorgd.
Het hof zal mitsdien hieraan geen consequentie verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
Het hof ziet ten slotte geen aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van
20 jarenmet aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Vorderingen van de benadeelde partijen
In deze strafzaak hebben [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] (via haar wettelijke vertegenwoordiger [benadeelde partij 1] ), [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] zich in eerste aanleg gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3] hebben tevens vergoeding van proceskosten gevorderd.
De rechtbank heeft de vorderingen tot schadevergoeding en proceskosten deels toegewezen en deels niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep hebben de benadeelde partijen zich opnieuw gevoegd voor hun oorspronkelijke vorderingen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente.
Shockschade
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben ieder een bedrag van € 30.000,00 ter zake van shockschade gevorderd en de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] ieder een bedrag van € 25.000,00.
De rechtbank heeft de vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] gedeeltelijk toegewezen voor een bedrag van ieder € 15.000,00 en de vorderingen van [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk verklaard.
De advocaat van de benadeelde partijenheeft in dit verband zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd. Tussen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en het slachtoffer was sprake van een nauwe affectieve relatie en de directe confrontatie met het misdrijf heeft een hevige emotionele schok teweeg gebracht. Beiden hebben een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) opgelopen ten gevolge van de directe confrontatie met het misdrijf en beiden hebben EMDR-therapie ondergaan. [benadeelde partij 1] en dochter [benadeelde partij 2] zaten ten tijde van de liquidatie bij het slachtoffer in de auto. Zij hebben de liquidatie zien gebeuren en hebben de schoten gehoord. [benadeelde partij 1] heeft de kogels letterlijk met haar lichaam opgevangen. Gelet op deze feiten en omstandigheden en op uitspraken in vergelijkbare zaken is een bedrag van € 30.000,00 per persoon redelijk en billijk, aldus de advocaat.
[benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] stonden als ouders van het slachtoffer in een nauwe affectieve relatie tot hem en zijn direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Zij hebben het levenloze lichaam van hun zoon moeten identificeren en verzorgen en zijn daarbij geconfronteerd met de vele met verband afgeplakte schotwonden op zijn lichaam. Ook door de zittingen, het dossier en de media zijn zij geconfronteerd met wat er is gebeurd. Beide ouders zijn gediagnosticeerd met PTSS. Ten aanzien van het confrontatievereiste en de hoogte van de schadevergoeding is gewezen op uitspraken in vergelijkbare zaken waarbij het confrontatievereiste zo moet worden uitgelegd dat het gaat om een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf, hetgeen zich in het geval van cliënten heeft voorgedaan, aldus de advocaat.
De advocaat-generaalheeft gevorderd de vorderingen van [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren en de vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] volledig toe te wijzen.
De verdedigingheeft primair verzocht dit onderdeel van de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak van de feiten 1 en 2. Subsidiair is het standpunt ingenomen dat het door [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] gevorderde bedrag van € 30.000,00 onvoldoende is onderbouwd. Verzocht is om, evenals de rechtbank heeft gedaan, aan ieder een bedrag van € 15.000,00 toe te wijzen.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen omdat niet is voldaan aan het door de Hoge Raad gestelde criterium van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf, aldus de verdediging.
Oordeel hof shockschade
Uit rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad met name het zogeheten Taxibus-arrest van 22 februari 2002en het zogeheten Vilt-arrest van 9 oktober 2009volgt dat voor een zeer beperkte kring van personen onder zeer bijzondere omstandigheden de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vergoeding van shockschade bestaat. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 6:106, eerste lid sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat ziet op ‘aantasting in de persoon’. Bij toepassing van deze bepaling van het BW, ook in zaken als de onderhavige waarbij het slachtoffer door een geweldsmisdrijf om het leven is gekomen, heeft de Hoge Raad steeds vastgehouden aan een zeer strikte uitleg van de geldende criteria.
Die criteria komen er in deze zaak op neer dat bij de desbetreffende benadeelde partij door de hevige emotionele schok door waarneming van de moord op het slachtoffer of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan, geestelijk letsel is ontstaan. Bij die waarneming/confrontatie gaat het blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad om de (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf en/of de waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf (het confrontatievereiste). Bij het geestelijk letsel moet in het algemeen sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit daarvan), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting van de schade te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
Het hof overweegt met betrekking tot dit deel van hun vorderingen het volgende. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zaten direct naast en achter het slachtoffer in de auto toen hij door twee schutters van korte afstand werd beschoten. Zij hebben het slachtoffer doorzeefd zien worden met kogels en hem ter plekke zien sterven. Het bloed van het slachtoffer zat op [benadeelde partij 1] . [benadeelde partij 2] heeft bovendien gezien dat ook haar moeder door kogels werd geraakt en bewusteloos raakte. Het (destijds) tweejarige meisje is, schreeuwend om haar moeder, door getuigen uit de auto gehaald. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten PTSS en hebben EMDR-therapie gevolgd. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de confrontatie van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] met het misdrijf hen hevig heeft geschokt en shockschade heeft veroorzaakt. Het bij hen geconstateerde psychiatrisch ziektebeeld moet geacht worden daardoor veroorzaakt te zijn. De psychische klachten van [benadeelde partij 1] zijn niet in remissie en zij heeft ook na de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank nog EMDR-therapie gevolgd in verband met haar trauma. [benadeelde partij 1] raadpleegt een vaste therapeut wanneer [benadeelde partij 2] kampt met klachten als nachtmerries over hetgeen zij heeft gezien en meegemaakt. Mede gelet op de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de aard en de ernst van het geestelijk letsel van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , welk letsel thans nog voortduurt, zal het hof de omvang van deze shockschade, alle omstandigheden in aanmerking genomen, naar billijkheid begroten op
ieder € 30.000,00en te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof heeft bij de begroting meegewogen wat door rechters in Nederland in vergelijkbare gevallen aan vergoeding voor immateriële schade is toegekend.
[benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4]
Het hof overweegt met betrekking tot dit deel van hun vorderingen het volgende. Uit de thans voorliggende stukken kan volgen dat [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] enkele dagen na het overlijden van het slachtoffer hem hebben geïdentificeerd en verzorgd. Daarbij hebben zij de schotwonden en sectielittekens op zijn lichaam gezien. Door de beelden en foto’s in het dossier en in de media en de rechtszittingen hebben zij zich een goed beeld kunnen vormen van hetgeen met hun zoon is gebeurd. Het hof erkent zonder meer dat voor de nabestaanden de identificatie van hun zoon een ingrijpende gebeurtenis is geweest en dat zij door de gewelddadige dood van hun zoon diep zijn getroffen. Maar gelet op hetgeen thans ter onderbouwing van de vorderingen is aangevoerd, is bij [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] geen sprake geweest van waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf. Ook de omstandigheid dat de benadeelde partijen door de rechtszittingen en de beelden en de foto’s in het dossier en de media zijn geconfronteerd met de omstandigheden en de details omtrent de dood van hun zoon, kan niet worden aangemerkt als de ernstige gevolgen van het misdrijf waarmee de benadeelden direct zijn geconfronteerd zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad.
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] voor wat betreft de shockschade niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of bij deze benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof wil de mogelijkheid van een gang naar de civiele rechter niet afsluiten voor de benadeelde partijen en zal hen daarom in deze vorderingen strekkende tot vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
De vorderingen van de benadeelde partijen zien voor een deel op affectieschade. De wetswijziging waarmee de vergoeding van affectieschade is geïntroduceerd dateert van 1 januari 2019. Uit de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 9) blijkt met betrekking tot het overgangsrecht dat vergoeding van affectieschade slechts mogelijk is ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging. Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. En anders dan de advocaat heeft betoogd, is voor vergoeding van deze schade op de grondslag van
aantasting in de persoon anderszins, in dit wettelijk stelsel geen plaats. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om in afwijking van het wettelijk stelsel een dergelijke genoegdoening te bieden. Gelet daarop zal het hof de vorderingen tot vergoeding van de affectieschade afwijzen.
Smartengeld eigen letsel [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 20.200,00 gevorderd aan immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering in haar geheel toegewezen.
De advocaat van de benadeelde partijheeft verzocht het gevorderde bedrag integraal toe te wijzen.
De advocaat-generaalheeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.
De verdedigingheeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak van de feiten 1 en 2. Voor het overige is geen verweer gevoerd.
Oordeel hof smartengeld eigen letsel [benadeelde partij 1]
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 2 primair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden omdat zij lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen. Met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding overweegt het hof dat op grond van artikel 6:106, eerste lid onder b, BW de begroting van die schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede de impact daarvan in het concrete geval. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De benadeelde partij heeft concreet en gemotiveerd aangevoerd dat zij meervoudig letsel na schotverwondingen heeft opgelopen, waaronder zenuwletsel in de rechterarm, rechterhand, linkerarm en in het rechterbeen. Zij heeft moeten revalideren, heeft opnieuw haar rijbewijs moeten halen en heeft opnieuw moeten leren schrijven en fietsen. Zij is enige tijd aan een rolstoel gebonden geweest en heeft zichzelf en haar dochter door haar verwondingen niet kunnen verzorgen. In 2018 is nog een achtergebleven kogel uit haar lichaam verwijderd. Sinds 13 november 2018 is zij in behandeling bij de afdeling handchirurgie van het Rode Kruis Ziekenhuis in [plaats 3] . Blijkens de brief van 8 december 2021 van dr. [chirurg] , plastisch chirurg en handchirurg, is op dit moment sprake van een medische eindtoestand. Er valt geen verder neurologisch herstel te verwachten en met de maximale therapie die de benadeelde partij heeft ondergaan is de inzetbaarheid van de restfunctie van de rechterhand zo goed mogelijk geoptimaliseerd. Er blijft altijd een beperking door het verlies aan functie van de hand.
De benadeelde partij moet als jonge vrouw en alleenstaande moeder van een zevenjarige dochter voor wie zij de zorg draagt, leven met een blijvende deformiteit en handicap van de rechterhand. De gebeurtenis heeft naast het resteren van de blijvende beperking aan haar hand en de blijvend ontsierende littekens en hinder daarvan, een grote impact gehad op haar persoonlijk leven. Gelet op die concrete onderbouwing acht het hof een immateriële schadevergoeding zoals gevorderd billijk en zal het bedrag van
€ 20.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, worden toegewezen.
De vordering van [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 1.057.709,80 gevorderd aan materiële schade.
De gevorderde schadevergoeding ziet op:
verlies levensonderhoud door verlies echtgenoot (scenario 2) € 1.055.508,81
verlies arbeidsvermogen € 440.710,00
kosten berekening schade NRL verlies levensonderhoud € 2.200,99
kosten berekening schade NRL verlies inkomen
€ 1.788,30
totaal € 1.500.208,10
De rechtbank heeft de vordering voor wat betreft de onder a) genoemde post tot het bedrag van
€ 300.000,00 toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en de kosten onder c) volledig toegewezen. Het toegewezen bedrag onder a) heeft de rechtbank toegekend aan [benadeelde partij 1] , maar is tevens bedoeld voor de kosten van levensonderhoud van [benadeelde partij 2] . Ten aanzien van post b) en de kosten onder d) heeft de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De advocaat van de benadeelde partijheeft verzocht het gevorderde bedrag in de onder a) genoemde post integraal en bovendien uitsluitend aan [benadeelde partij 1] toe te wijzen, ten aanzien van post b) de vordering toe te wijzen op basis van scenario 1, te weten het bedrag van € 336.202,84 en de kosten onder c) en d) toe te wijzen.
De advocaat-generaalheeft gevorderd dat voor wat betreft de onder a) genoemde post een bedrag van
€ 689.390,00 (uitsluitend aan [benadeelde partij 1] ) wordt toegewezen, ten aanzien van post b) een bedrag van
€ 336.202,84 (scenario 1) toe te wijzen alsmede de kosten onder c) en d).
De verdedigingheeft primair verzocht dit onderdeel van de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak van de feiten 1 en 2. Na de toelichting van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting van 17 december 2021 heeft de verdediging zich subsidiair gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van het onder a) gevorderde bedrag. Ten aanzien van de posten b), c) en d) is geen verweer gevoerd.
Oordeel hof materiële schade [benadeelde partij 1]
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft begaan en daarmee onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor is teweeg gebracht.
Op grond van artikel 51f Sv jo artikel 6:108, lid 1 sub d BW kan de benadeelde partij een vordering indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Aan de gevorderde kosten onder a) ligt een schadeberekening ten grondslag van het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) van 6 februari 2018. Nadien hebben zich echter omstandigheden voorgedaan die mogelijk van invloed zouden zijn geweest op het gederfde inkomen. Zo is de evenementensector waarin het slachtoffer onder meer werkzaam was, sinds de uitbraak van het coronavirus in maart 2020 ondanks de ondersteunende maatregelen van de overheid zwaar getroffen. Gelet hierop en op de betwisting van de vordering door de verdediging, is de beoordeling van de volledige omvang van de schade een te complexe kwestie om in het kader van dit strafgeding te beslechten en levert aldus een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof maakt echter wel gebruik van zijn schattingsbevoegdheid nu evident is dat de benadeelde partij schade heeft geleden door het overlijden van het slachtoffer. Het hof heeft bij de schatting de leeftijd, de inkomensgegevens en de onderbouwing van de vordering betrokken. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij kan worden geschat op
€ 500.000,00en als zodanig kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering wordt ten aanzien van dit onderdeel voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Voor wat betreft de gevorderde kosten onder b) overweegt het hof als volgt. In hoger beroep is komen vast te staan dat voor wat betreft het letsel aan de rechterhand een medische eindtoestand is bereikt; er blijft altijd een beperking door het verlies aan functie van de hand. Het staat niet ter discussie dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde letsel heeft opgelopen waardoor zij arbeidsongeschikt is geraakt.
Het hof is van oordeel dat uit het totaal van de stukken waarover het hof thans beschikt en de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting echter geen eenduidige conclusie kan worden getrokken over de mate van arbeidsongeschiktheid van de benadeelde partij. Gelet hierop is de beoordeling van de volledige omvang van de schade een te complexe kwestie om in het kader van dit strafgeding te beslechten en levert aldus een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof maakt echter wel gebruik van zijn schattingsbevoegdheid nu afdoende vaststaat dat de benadeelde door het letsel dat zij als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde heeft opgelopen in ieder geval deels arbeidsongeschikt is geraakt. Het hof heeft bij de schatting de leeftijd, de inkomensgegevens en de onderbouwing van de vordering betrokken. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij kan worden geschat op
€ 250.000,00en als zodanig kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering wordt ten aanzien van dit onderdeel voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de kosten onder c) en d) door de benadeelde partij gemaakt in verband met het opstellen van de rapporten van het NRL over gederfd levensonderhoud en verlies van arbeidsvermogen toewijsbaar zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu dit deel van de vordering door de verdediging niet is betwist en de vordering op deze onderdelen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
De vordering van [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 90.767,01 (scenario 2) gevorderd aan materiële schade. De gevorderde schadevergoeding ziet op ‘het verlies van levensonderhoud door verlies vader’.
De rechtbank heeft de vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat de vraag of, en zo ja, welk bedrag aan de benadeelde partij voor gederfd levensonderhoud toekomt een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het in de rede ligt dat de benadeelde partij als minderjarige de komende jaren financieel wordt onderhouden door haar moeder [benadeelde partij 1] en dat het bedrag dat de rechtbank aan [benadeelde partij 1] ter zake de post ‘verlies levensonderhoud door verlies echtgenoot’ heeft toegekend óók is bedoeld voor de kosten van het levensonderhoud van [benadeelde partij 2] .
De advocaat van de benadeelde partijheeft verzocht het gevorderde bedrag toe te wijzen.
De advocaat-generaalheeft geconcludeerd dat uitgaande van scenario 1 een bedrag van € 55.325,00 toewijsbaar is.
De verdedigingheeft primair verzocht dit onderdeel van de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak van de feiten 1 en 2. Subsidiair is niet-ontvankelijkverklaring van deze vordering verzocht omdat zij minderjarig is en de komende jaren zal worden verzorgd en financieel zal worden onderhouden door haar moeder [benadeelde partij 1] .
Oordeel hof materiële schade [slachtoffer 3]
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het onder feit 1 bewezenverklaarde heeft begaan en daarmee onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor is teweeg gebracht.
Op grond van artikel 51f Sv jo artikel 6:108, lid 1 sub a BW kan de benadeelde partij een vordering indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Hoewel de minderjarige zich niet als zelfstandige procespartij, maar slechts via een wettelijke vertegenwoordiger, tot de rechter kan wenden, heeft zij wel een zelfstandige vordering. Het hof zal daarom niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, haar vordering samen nemen met die van [benadeelde partij 1] .
Aan de gevorderde kosten ligt een schadeberekening ten grondslag van het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) van 6 februari 2018. Nadien hebben zich echter omstandigheden voorgedaan die mogelijk van invloed zouden zijn geweest op het gederfde inkomen. Zo is de evenementensector waarin het slachtoffer onder meer werkzaam was, sinds de uitbraak van het coronavirus in maart 2020 ondanks de ondersteunende maatregelen van de overheid zwaar getroffen. Gelet hierop en op de betwisting van de vordering door de verdediging, is de beoordeling van de volledige omvang van de schade een te complexe kwestie om in het kader van dit strafgeding te beslechten en levert aldus een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof maakt echter wel gebruik van zijn schattingsbevoegdheid nu evident is dat de benadeelde partij schade heeft geleden door het overlijden van het slachtoffer. Het hof heeft bij de schatting de leeftijd, de inkomensgegevens en de onderbouwing van de vordering betrokken. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij kan worden geschat op
€ 50.000,00en als zodanig kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering wordt ten aanzien van dit onderdeel voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De vordering van [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 22.559,26 gevorderd aan materiële schade.
De gevorderde schadevergoeding ziet op:
kosten uitvaart: € 9.367,06 + € 1.138,25 = € 10.505,31
kosten rouwadvertentie: € 357,52
kosten grafsteen en begraafplaats € 4.000,00 + € 2.415,00 = € 6.415,00
kosten ‘veertigste dag’: € 711,00 + € 868,90 = € 1.579,90
kosten bezoek [slachtoffer 2] in ziekenhuis
€ 3.701,51
totaal: € 22.559,24
De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 22.125,10 toegewezen.
De advocaat van de benadeelde partijheeft verzocht de gevorderde kosten toe te wijzen.
De advocaat-generaalheeft geconcludeerd dat de vordering met betrekking tot de kosten onder a), b), c), d) en e) kunnen worden toegewezen.
De verdediging heeftprimair verzocht dit onderdeel van de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak van de feiten 1 en 2. Subsidiair is de vordering niet betwist.
Oordeel hof materiële schade [benadeelde partij 3]
Op grond van artikel 6:108, tweede lid BW komen de onder a), b) en c) gevorderde kosten als “kosten van lijkbezorging” voor vergoeding in aanmerking zodat de (toereikend onderbouwde) vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de factuurdatum, zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de onder d) genoemde kosten overweegt het hof dat ook deze kunnen worden aangemerkt als “kosten van lijkbezorging” omdat zij in rechtstreeks verband staan met het geven van een eindbestemming aan het lichaam van het slachtoffer. Blijkens de onderbouwing van de kosten zien deze op het gebruik in de Molukse cultuur dat inhoudt dat op de veertigste dag na het overlijden van een familielid een Selamatan (maaltijd waarbij men om de begeleiding van de overledene vraagt) wordt gehouden. Nu deze kosten niet zijn betwist en het hof de vordering op dit punt redelijk en in overeenstemming met de leefomstandigheden van het slachtoffer voorkomt, zullen ook deze kosten in zoverre, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de factuurdatum, worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde kosten onder e) constateert het hof dat deze zien op kosten, gemaakt door de vader van [slachtoffer 1] , in verband met de ziekenhuisopname van [benadeelde partij 1] . Het hof overweegt dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat zij niet in een rechtstreeks verband staan met het overlijden van het slachtoffer. Het hof zal de vordering op dit onderdeel afwijzen.
Proceskosten
Oordeel hof proceskosten [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft kosten gevorderd bestaande uit:
reiskosten 2x naar advocaat in Utrecht i.v.m. rechtszitting eerste aanleg € 34,69
reiskosten 4x naar IJdok i.v.m. rechtszitting hoger beroep € 18,84
reiskosten 2x naar advocaat in Utrecht i.v.m. rechtszitting hoger beroep
€ 34,69
totaal: € 88,22
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft kosten gevorderd bestaande uit:
reis-en parkeerkosten i.v.m. rechtszitting eerste aanleg € 831,10
reis-en parkeerkosten i.v.m. rechtszitting hoger beroep
€ 605,76
totaal: € 1.436,86
Het hof constateert dat de door de benadeelde partijen gevorderde reiskosten en reis-en parkeerkosten proceskosten betreffen en geen rechtstreekse schade. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn de door [benadeelde partij 1] onder b) en de door [benadeelde partij 3] onder a) en b) gevorderde kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partijen op de rechtszittingen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn bijgestaan door een gemachtigde.
De door [benadeelde partij 1] gevorderde kosten onder a) en c) zijn van de zijde van de verdachte niet betwist. Het hof acht de (hoogte van de) gevorderde kosten redelijk en wijst de proceskosten toe.
Schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijkheid
Het hof zal ter zake van de schadevergoeding de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering opleggen op de hierna te noemen wijze, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, en bepalen dat de door de verdachte te betalen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente. Als daarnaast een ander wordt of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft de verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 45, 47, 55, 57, 289 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van [benadeelde partij 4]
Verklaart [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.857,73 (achttienduizend achthonderdzevenenvijftig euro en drieënzeventig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 3.701,51 (drieduizend zevenhonderdéén euro en eenenvijftig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.857,73 (achttienduizend achthonderdzevenenvijftig euro en drieënzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade kosten uitvaart van
€ 9.367,06 op 18 november 2016.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade kosten uitvaart van
€ 1.138,25 op 19 december 2016.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade kosten rouwadvertentie van € 357,52 op 17 oktober 2016.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade kosten grafsteen van
€ 4.000,00 op 2 oktober 2017.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade kosten begraafplaats van
€ 2.415,00 op 20 oktober 2016.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade kosten veertigste dag van
€ 1.579,90 op 30 november 2016.
Vordering van [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 80.000,00 (tachtigduizend euro) bestaande uit € 50.000,00 (vijftigduizend euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 80.000,00 (tachtigduizend euro) bestaande uit € 50.000,00 (vijftigduizend euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 34 (vierendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
8 oktober 2016.
Vordering van [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 804.189,29 (achthonderdvierduizend honderdnegenentachtig euro en negenentwintig cent) bestaande uit
€ 753.989,29 (zevenhonderddrieënvijftigduizend negenhonderdnegenentachtig euro en negenentwintig cent) materiële schade en € 50.200,00 (vijftigduizend tweehonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€69,38 (negenenzestig euro en achtendertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 804.189,29 (achthonderdvierduizend honderdnegenentachtig euro en negenentwintig cent) bestaande uit € 753.989,29 (zevenhonderddrieënvijftigduizend negenhonderdnegenentachtig euro en negenentwintig cent) materiële schade en € 50.200,00 (vijftigduizend tweehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 323 (driehonderddrieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
8 oktober 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam , waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van
mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 februari 2022.