In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die in 2017 met elkaar zijn gehuwd en beiden de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit hebben. De vrouw heeft op basis van de huwelijkse voorwaarden een verzoek ingediend tot betaling door de man van een bedrag van € 20.957,93, waarvan € 18.774,93 te vermeerderen met wettelijke rente. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2021, waarin de vrouw in het gelijk is gesteld. De vrouw heeft in haar verzoek gesteld dat zij schulden van de man heeft afbetaald en dat hij deze dient te vergoeden. De man heeft dit betwist en aangevoerd dat er geen gemeenschappelijke huishouding meer was vanaf eind 2019.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 september 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw heeft echter nagelaten om bewijsstukken te overleggen ter onderbouwing van haar stellingen, ondanks dat zij had aangekondigd dit te doen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw op grond van de hoofdregel van artikel 149 en 150 Rv de stelplicht en bewijslast draagt. Aangezien de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en de man deze gemotiveerd heeft betwist, heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de vrouw afgewezen. De beslissing is op 11 oktober 2022 openbaar uitgesproken.