ECLI:NL:GHAMS:2022:2899

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
200.305.840/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en bewijsvoering in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die in 2017 met elkaar zijn gehuwd en beiden de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit hebben. De vrouw heeft op basis van de huwelijkse voorwaarden een verzoek ingediend tot betaling door de man van een bedrag van € 20.957,93, waarvan € 18.774,93 te vermeerderen met wettelijke rente. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2021, waarin de vrouw in het gelijk is gesteld. De vrouw heeft in haar verzoek gesteld dat zij schulden van de man heeft afbetaald en dat hij deze dient te vergoeden. De man heeft dit betwist en aangevoerd dat er geen gemeenschappelijke huishouding meer was vanaf eind 2019.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 september 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw heeft echter nagelaten om bewijsstukken te overleggen ter onderbouwing van haar stellingen, ondanks dat zij had aangekondigd dit te doen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw op grond van de hoofdregel van artikel 149 en 150 Rv de stelplicht en bewijslast draagt. Aangezien de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en de man deze gemotiveerd heeft betwist, heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de vrouw afgewezen. De beslissing is op 11 oktober 2022 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.305.840/01
zaak- rekestnummers eerste aanleg: C/13/709049 / FA RK 21-6759 (en C/13/701732 / FA RK 21-3019 (LH/CS) (echtscheiding))
beschikking van de meervoudige kamer van 11 oktober 2022 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J. van Ommeren te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G. Geerdes te Almere.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 3 november 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van bovengenoemde beschikking van 3 november 2021.
2.2
De vrouw heeft op 22 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is daarnaast het volgende stuk ingekomen:
- op 8 augustus 2022 een bericht van de kant van de vrouw van 14 april 2022, met producties die betrekking hebben op de mogelijkheid om de echtscheiding te kunnen inschrijven.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2017 met elkaar gehuwd in de gemeente [plaats A] . Partijen hebben beiden de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.2
Partijen hebben op 20 april 2017 huwelijkse voorwaarden laten opmaken, waarin zij elke huwelijksgoederengemeenschap uitsluiten en bepalingen hebben opgenomen over vergoedingsrechten en kosten van de huishouding.
3.3
Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken (zaaknummer C/13/701732 / FA RK 21-3019).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, op verzoek van de vrouw tot betaling door de man aan haar van een bedrag van € 20.957,93, de afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden als volgt vastgesteld:
- de man is veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 18.774,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2021.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (alsnog) af te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het gaat in hoger beroep om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen.
5.2
In haar verzoek bij de rechtbank heeft de vrouw gesteld dat zij in de periode van samenwoning in totaal € 7.341,68 aan schulden van de man heeft afbetaald en dat hij deze op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden aan haar dient te vergoeden. Daarnaast heeft de vrouw in haar inleidende verzoek gesteld dat zij in 2020 kosten van de huishouding heeft voldaan en dat de man op grond van artikel 8 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden aan haar een bedrag van € 10.532,79 dient te voldoen.
In eerste aanleg heeft de man geen verweer gevoerd. In hoger beroep heeft hij primair betwist dat de vrouw schulden heeft voldaan en subsidiair heeft hij aangevoerd dat, voor zover de vrouw schulden voor hem heeft voldaan, hij de vrouw daarvoor telkens contant een vergoeding heeft betaald. Ten aanzien van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voert hij aan dat vanaf eind 2019 geen sprake meer is geweest van een gemeenschappelijke huishouding, aangezien de vrouw hem de toegang heeft geweigerd tot de woning.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep gepersisteerd in haar stelling dat zij schulden heeft voldaan voor de man en dat hij niet in staat was deze zelf te voldoen. Zij kondigt daarbij aan dat zij brieven van incasso-instellingen, gerechtsdeurwaarders en bankafschriften zal overleggen. De gemeenschappelijke huishouding blijkt volgens haar uit nog over te leggen WhatsApp-berichten.
De vrouw heeft deze onderbouwende stukken niet in het geding gebracht. De advocaat van de vrouw heeft ter toelichting daarop ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in de veronderstelling was dat de mondelinge behandeling van 1 september 2022 een inlichtingen comparitie betrof en dat hij ervan was uitgegaan dat hij in dat kader geen nadere stukken hoefde aan te leveren. Het hof constateert echter dat de oproeping van het hof aan partijen van 23 mei 2022 niet voor verschillende uitleg vatbaar is. Deze oproeping vermeldt uitdrukkelijk dat op 1 september 2022 de mondelinge behandeling in hoger beroep van deze zaak zal plaatsvinden, zodat op de vrouw de verplichting rustte om binnen de daarvoor in het procesreglement gestelde termijn van tien dagen (schriftelijke) stukken over te leggen ter onderbouwing van haar stellingen. Het verzoek van de advocaat van de vrouw ter zitting in hoger beroep, om na de zitting alsnog deze stukken te mogen overleggen, is - gelet op de hiervoor genoemde termijn - als in strijd met een goede procesorde afgewezen.
5.3
De man heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het aan de vrouw is om haar vordering voldoende te onderbouwen en dat deze, nu de vrouw geen bewijsstukken daarvan in het geding heeft gebracht, voor afwijzing gereed ligt.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het juist aan de man is om met bewijzen te komen van zijn betwisting van haar vordering, aangezien de rechtbank in eerste aanleg is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van de vrouw.
5.4
Anders dan waarvan de advocaat van de vrouw uitgaat, draagt de vrouw op grond van de hoofdregel van artikel 149 en 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast van haar stellingen. Zij beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten dat de man verplicht is om aan haar een bedrag te betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen. Naar het oordeel van het hof heeft zij hieraan niet, althans onvoldoende, voldaan. De man heeft de stellingen van de vrouw in hoger beroep gemotiveerd weersproken. Zo heeft hij in hoger beroep immers primair betoogd dat, kort samengevat, de vrouw de door haar genoemde schulden niet heeft voldaan dan wel al een vergoeding voor haar betalingen van deze schulden van de man heeft ontvangen en dat vanaf eind 2019 geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding tussen partijen als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stellingen onvoldoende onderbouwd. In haar verweerschrift in hoger beroep heeft zij slechts aangekondigd dit nog te zullen doen, onder andere door brieven van incasso-instellingen, bankafschriften en Whatsapp-berichten in het geding te brengen. Dit heeft zij echter nagelaten.
5.5
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de vrouw dat ziet op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (alsnog) afwijzen.
5.6
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 3 november 2021 met zaaknummer C/13/709049 / FA RK 21-6759, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw in de zaak met zaaknummer C/13/709049 / FA RK 21-6759.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en
mr. G.W. Brands – Bottema, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir, als griffier en is op
11 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.