ECLI:NL:GHAMS:2022:2879

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
9 oktober 2022
Zaaknummer
200.211.589/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor tekortkomingen bij de aanleg van damwanden en schade aan brug

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor tekortkomingen bij de aanleg van damwanden en de schade aan een brug. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P. Groen, stelde dat [geïntimeerde], die onder de naam [X] handelt, niet goed en deugdelijk werk heeft geleverd bij de aanleg van de damwand en dat dit heeft geleid tot schade aan de brug. De deskundige die door het hof was ingeschakeld, concludeerde dat er geen sprake was van tekortkomingen bij de damwand, behalve het ontbreken van een gording ter plaatse van de verankering, wat niet aan [geïntimeerde] kon worden aangerekend. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er een overeenkomst was over de aanleg van een damwand die geschikt was voor autoverkeer, en dat de tekortkomingen die door de deskundige waren vastgesteld, niet aan [geïntimeerde] konden worden toegerekend. De deskundige concludeerde ook dat er geen causaal verband bestond tussen de werkzaamheden van [geïntimeerde] en de schade aan de brug, met uitzondering van de schade aan het linker muurtje, waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk werd gehouden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.211.589/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 5063725 / CV EXPL 16-3934
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 oktober 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn,
tegen
[geïntimeerde] handelend onder de naam [X] ;
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.M. Koopman te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof een vierde tussenarrest uitgesproken op 15 december 2020 (hierna: het vierde tussenarrest). Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
De in het vierde tussenarrest benoemde deskundige heeft op 27 juli 2021 een deskundigenrapport uitgebracht. Vervolgens hebben [appellant] en daarna [geïntimeerde] een memorie na deskundigenbericht genomen waarbij [appellant] nog een productie heeft ingebracht.
Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Aan de deskundige zijn de volgende vragen gesteld:
1. Heeft [geïntimeerde] met betrekking tot de damwand goed en deugdelijk werk geleverd?
2. Heeft [geïntimeerde] met betrekking tot de terreinverharding goed en deugdelijk werk geleverd?
3. Wilt u mede in uw beschouwing betrekken het tijdsverloop (circa acht jaar) sinds de voltooiing van de werkzaamheden en berichten of dat tijdsverloop voor uw antwoorden op vragen 1 en 2 van belang is?
4. Bestaat causaal verband tussen de door [geïntimeerde] uitgevoerde (herstel)werkzaamheden en de schade aan de metselwerk brugonderdelen (afgezien van de schade aan het linker muurtje)?
5. Zijn er andere, mogelijke oorzaken van de schade aan de brug, vóór of nadat [geïntimeerde] de werkzaamheden uitvoerde?
6. Geeft uw onderzoek aanleiding tot het maken van aanvullende opmerkingen die voor de beslissing in deze zaak van belang zijn?
2.2
De deskundige heeft op 23 juni 2021 een concept rapport opgesteld, en dit aan partijen doen toekomen. De advocaten van [geïntimeerde] en [appellant] hebben hierop gedateerd 12 en 15 juli 2021 gereageerd. De deskundige heeft in zijn deskundigenrapport aan deze reacties aandacht besteed en vermeld of en zo ja in welke zin de door partijen gemaakte opmerkingen tot aanpassingen van de in het conceptrapport getrokken conclusies hebben geleid.
Damwand
2.3
Het antwoord van de deskundige op vraag 1 is: Ik ben van oordeel dat [geïntimeerde] betrekking tot de damwand geen goed en deugdelijk werk heeft geleverd. Het gebrek spitst zich voornamelijk toe op het ontbreken van een gording ter plaatse van de verankering van de damwandplanken en in mindere mate de doorvoer van de hemelwaterbuizen door de damwand.
2.4.1
De toelichting die de deskundige op dit antwoord geeft, is kort samengevat, de volgende.
2.4.2
Met betrekking tot het overeengekomen werk heeft [geïntimeerde] op 25 maart 2012 een offerte uitgebracht waarin is opgenomen het aanbrengen van een beschoeiing. Vervolgens is de aard van het werk, de beschoeiing, gewijzigd in een damwand en is ook de omvang van het werk gewijzigd. De gewijzigde opdracht is niet schriftelijk vastgelegd. [appellant] stelt dat het doel van de damwand, een doorgang naar de carport, mondeling is besproken en dat daartoe van een andere aannemer afkomstige stukken aan [geïntimeerde] zijn verstrekt. [geïntimeerde] betwist die stukken te hebben ontvangen en stelt dat de damwand bedoeld was voor het ophogen van de tuin aan de voorzijde, later is de damwand verlengd maar is niet bedoeld voor verkeer en betwist dat voorafgaand aan het werk een werkomschrijving is overhandigd. De door [appellant] genoemde van de andere aannemer afkomstige stukken zijn door [appellant] niet aan de deskundige verstrekt.
2.4.3
De deskundige heeft geconstateerd dat de damwanden met ankers veelal stabiel en verticaal staan. De damwandplanken, tussen de planken met ankers, staan naar buiten toe scheef ten opzichte van de planken met ankers en de lijn van de damwand met als gevolg veelal ruime naden tussen de damwandplanken met ankers en de overige planken. De vervorming doet zich voor aan de damwand aan de rechterzijde en in geringe mate aan de voorzijde. De deskundige heeft ter plaatse van de hoeken een kier tussen de damwandplanken geconstateerd. Op een enkele plaats is dat een opening van circa twee centimeter tussen de veer en de plank. Hij heeft plantengroei in de kier aangetroffen. Ter plaatse van de kieren heeft hij geen noemenswaardige verzakkingen van het terrein geconstateerd. Op enkele plaatsen staat de damwand verticaal niet te lood. De scheefstand bedraagt ruim 2%. Aan de bovenzijde van de damwand is plaatselijk enige ongelijkheid tussen de planken/kromtrekken van de (afdek)plank, waargenomen. Twee hemelwaterafvoeren vertonen tegenschot. Ter plaatse van de uitmonding is enige vervuiling waargenomen. De deskundige heeft de aanwezigheid van anti-worteldoek onder het maaiveld niet kunnen vaststellen.
2.5
In de toelichting op zijn beoordeling van de damwand schrijft de deskundige, kort samengevat, dat het aannemelijk is dat de damwand op een daartoe voldoende draagkrachtige laag is gestuit. De toegepaste damwandplanken van 2,5 meter zijn, gelet op de hoogte er boven (van 1,43 meter) weliswaar te kort (dat had volgens een algemene vuistregel 2,86 meter moeten zijn), maar omdat de planken ‘aannemelijk op stuit zijn aangebracht’, is dat een geringe en acceptabele afwijking. Ten aanzien van de stabiliteit van de damwand aan de rechterzijde, zijn aan de achterzijde geen gebreken geconstateerd en er was evenmin een gebrek aan het talud. De gaten in de damwandplanken zijn nauwelijks waarneembaar. Er is geen sprake van een lange, geleidelijke boogvorm, maar er is aan de rechterzijde sprake van een enigszins golvend beeld van de damwand met een scheefstand van planken tussen de planken met ankers. Planten of wortels hebben nagenoeg geen invloed op het ontstaan en/of de toename van de vervorming van de damwand. Het verwijderen van planten behoort volgens de deskundige tot normaal onderhoud. Wel had voornoemde vervorming kunnen worden voorkomen door een gording aan te brengen ter plaatse van de verankeringen. Voor de resterende levensduur bestaat het risico op het bezwijken van de veer-/groef verbinding. Dat risico kan worden beperkt tot de gebruikelijke omvang indien een gording ter plaatse van de verankering wordt aangebracht. Het kromtrekken van een afdekplank is niet als gebrek aan te merken, maar als een gebruikelijke eigenschap van hout, die geen afbreuk doet aan de kwaliteit van het werk. De hemelwaterafvoer voldoet niet aan de NEN 3215-norm van minimaal 1:200. De deskundige is van oordeel dat onvoldoende is aangetoond dat anti-worteldoek ontbreekt.
2.6
In zijn ‘advies herstel’ (pag. 29) schrijft de deskundige: Om het risico op het bezwijken van de veer-/groefverbinding van de damwandplanken voor de resterende levensduur te beperken, adviseer ik om een gording ter plaatse van de verankering aan te brengen. Om het verder wegspoelen van de ondergrond en de steenslag aan de achterzijde van de carport te voorkomen, adviseer ik de aansluiting tussen de horizontale planken en damwand deugdelijk af te dichten.
2.7
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van deskundigenbericht dienaangaande opgemerkt dat de deskundige het werk heeft beoordeeld ruim acht jaar na oplevering, dat de deskundige een tweede gording adviseert, en dat een gording aanwezig is, maar dat slechts een gording is aangebracht op verzoek van [appellant] , vanwege de kosten. Nu is opgeleverd conform het verzoek van [appellant] , kan dat [geïntimeerde] niet worden aangerekend, aldus laatstgenoemde. [geïntimeerde] herhaalt zijn op de conceptrapportage gemaakte opmerking, dat de damwandplanken aan de achterzijde niet door hem zijn gemaakt.
2.8
[appellant] heeft in zijn memorie na deskundigenbericht dienaangaande opgemerkt dat de deskundige zeven gebreken noemt waardoor er geen sprake is van goed en deugdelijk werk en dat de deskundige diens conclusie dat de te korte damwandplanken van 2,5 meter slechts een geringe en acceptabele afwijking vormen, onvoldoende heeft toegelicht.
2.9.1
Het hof overweegt als volgt. Het hof begrijpt uit het door de deskundige onder het kopje ‘advies herstel’ slechts noemen van twee zaken, te weten de extra gording en het afdichten van de aansluiting tussen de horizontale planken en de damwand, dat de deskundige slechts die twee zaken als wezenlijke tekortkomingen ziet. Het vertonen van tegenschot van de hemelwaterafvoer is dat kennelijk niet, nu geen hersteladvies wordt gegeven, de hemelwaterafvoer een gesloten systeem vormt en bij het uiteinde van de afvoer slechts enige vervuiling werd waargenomen.
2.9.2
Wat betreft de (tweede) gording erkent [geïntimeerde] dat deze had moeten worden aangebracht, maar dat [appellant] dit, vanwege de extra kosten die dat met zich zou brengen, niet wenste. [appellant] heeft dat laatste weersproken, maar [appellant] heeft niet gesteld voor die (tweede) gording wel te hebben betaald. Op zichzelf heeft het hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van het advies van de deskundige dat een extra (tweede) gording dient te worden aangebracht (ook [geïntimeerde] heeft in de procedure enkele malen gesteld dat als hij geweten had dat de ruimte naast de damwand gebruikt zou worden voor autoverkeer, in plaats van voor een siertuin, hij die tweede gording zou hebben aangebracht), maar naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat [appellant] [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven een damwand aan te brengen omdat het naastgelegen terrein voor autoverkeer zou worden gebruikt, noch dat [appellant] [geïntimeerde] hierover duidelijk heeft geïnformeerd. Daartoe is van belang dat een dergelijke bestemming niet blijkt uit door de [geïntimeerde] uitgebrachte offerte op 25 maart 2012, en evenmin uit de kennelijk gewijzigde opdracht die [appellant] vervolgens aan [geïntimeerde] heeft gegeven. Het hof acht in dat verband van belang dat [appellant] als getuige, onder ede, heeft verklaard: ‘Mijn bedoeling was onder andere dat een beschoeiing zou worden aangebracht en dat het pad met drie meter zou worden verbreed zodat ik mijn carport zou kunnen bereiken. Ten opzichte van de offerte zijn naderhand geen, althans geen significante, wijzigingen gekomen in mijn opdracht. Er is dus ook geen sprake geweest van schriftelijke bevestigingen van mijn kant van wijzigingen in de opdracht aan [geïntimeerde] .’ In de offerte van 25 maart 2012 is niet opgenomen een dubbele gording. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde] op de hoogte was van het beoogde gebruik van het naastgelegen terrein voor autoverkeer, zodat van hem niet verwacht kon worden dat hij [appellant] zou hebben gewaarschuwd voor het achterwege laten van de tweede gording. Tussen partijen is daarom niet overeengekomen dat deze zou moeten worden aangebracht, en [appellant] heeft er ook niet voor betaald. Gelet hierop en gelet op de thans gerezen situatie (waaronder het overlijden van [geïntimeerde] ) wordt [geïntimeerde] niet opgedragen deze gording aan te brengen of daarvoor, op [geïntimeerde] kosten, zorg te dragen. [appellant] kan zelf een derde opdracht geven dat op zijn ( [appellant] ) kosten te doen.
2.9.3
Dat de achterzijde van de damwand tekortkomingen vertoont wordt door [geïntimeerde] niet betwist, maar hij voert aan dat hij dat stuk van de damwand niet heeft aangebracht. Dat [geïntimeerde] de achterzijde van de damwand heeft aangebracht is in de onderhavige procedure niet komen vast te staan. Uit de verschillende ook door [appellant] ingebrachte rapporten blijkt dat tussen partijen uiteindelijk is overeengekomen dat [geïntimeerde] 46,40 meter damwand zou aanbrengen. Dat is ook in rekening gebracht. Uit de bij de memorie van antwoord behorende productie A-23 blijkt – en dat is door [appellant] niet gemotiveerd weersproken – dat genoemde 46,40 meter inhield dat de damwand zich zou uitstrekken tot het einde van de zijkant van het terrein, maar niet ook nog een deel van de achterzijde (westkant) van het terrein zou omvatten. Dat [geïntimeerde] die achterzijde heeft aangebracht is daarom niet komen vast te staan.
2.1
De algehele conclusie ten aanzien van de damwand is dat van een tekortkoming door [geïntimeerde] in de met [appellant] overeengekomen werkzaamheden ter zake, niet is gebleken. De hierop betrekking hebbende onderdelen van de grief II en III slagen niet.
Terreinverharding
2.11
Het antwoord van de deskundige op vraag 2 is: Ik ben van oordeel dat er ten aanzien van de dikte van de laag steenslag sprake is van een gering gebrek, dat de horizontale planken aan de achterzijde van de carport onvoldoende aansluiten tegen de damwand en dat [geïntimeerde] met betrekking tot (tot) voornoemde punten geen goed en deugdelijk werk heeft geleverd.
2.12.1
Met betrekking tot het overeengekomen werk heeft [geïntimeerde] op 25 maart 2012 een offerte uitgebracht waarin is opgenomen het verwijderen en afvoeren van 250 m2 straatwerk en het opnieuw verharden van 15 centimeter Schotse steenslag. In de offerte is daartoe 38 m3 steenkorrel en 30 ton Schotse steenslag omschreven.
2.12.2
Voor het verharden van een terrein bestaan volgens de deskundige geen vaste richtlijnen. Als ondergrond is een laag steenkorrel toegepast. De steenkorrel is door [geïntimeerde] , over het te verharden gedeelte aangebracht, verdicht en aangetrild met een trilmachine. Vervolgens is de steenslag los aangebracht. Er is geen anti-worteldoek en geen grindmat aangebracht. Volgens [geïntimeerde] wenste [appellant] geen grindmat in verband met de kosten; [appellant] stelt tegenover de deskundige dat over een grindmat door [geïntimeerde] niet is gesproken.
2.12.3
De deskundige heeft geconstateerd dat aan de voorzijde tussen de brug en de garage en in de sporen, rechts naast de garage tot aan de carport, de bovenlaag (steenslag) is verdicht. In het rijgebied voor de garage heeft de deskundige een laagdikte van de steenslag van circa 4-5 centimeter geconstateerd. Aan de voorzijde, rechts naast de brug en aan de achterzijde, links naast het spoor naar de carport is er sprake van losse steenslag en aan de voorzijde heeft de deskundige een laagdikte van circa 14 centimeter geconstateerd. Ten tijde van het bezoek van de deskundige was rechts naast de garage sprake van spoorvorming. Aan de achterzijde onder de carport heeft de deskundige geconstateerd dat de steenslag in de hoek met de rechterzijde is verzakt en de grond is weggespoeld.
2.13
In zijn beoordeling van de gebreken met betrekking tot de terreinverharding schrijft de deskundige dat bij een oppervlakte van 250 m2 en een soortelijk gewicht van Schotse steenslag een hoeveelheid van 30 ton leidt tot een laagdikte van circa 8 centimeter, en niet tot 15 centimeter zoals in de offerte omschreven. De deskundige schrijft geen buitensporige ophoping of ongebruikelijke spoorvorming te hebben geconstateerd. Bij het ontbreken van een grindmat behoort het aanharken van steenslag naar zijn zeggen tot het gebruikelijke onderhoud. De oorzaak van het wegspoelen/verzakken van de onderlaag en steenslag is volgens de deskundige gelegen in een onvoldoende afdichting van de horizontale planken tegen de damwand.
2.14
In zijn ‘advies herstel’ (pag. 29) schrijft de deskundige niets over de terreinverharding. Wel adviseert de deskundige, om het verder wegspoelen van de ondergrond en de steenslag aan de achterzijde van de carport te voorkomen, om de aansluiting tussen de horizontale planken en de damwand deugdelijk af te dichten.
2.15
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie na deskundigenbericht niets concreet inhoudelijks opgemerkt over de opmerkingen van de deskundige dienaangaande. In zijn reactie op het concept-rapport had [geïntimeerde] opgemerkt dat [appellant] zich tegenover hem had gepresenteerd als deskundige (‘hoge functie bij een wegbouwbedrijf’), en dat [appellant] er bij was toen de steenslag in verschillende ladingen werd aangeleverd. Als [appellant] vond dat er teveel steenslag werd aangeleverd, dan had hij dat na de eerste lading kunnen en moeten melden, aldus [geïntimeerde] .
2.16
[appellant] heeft in zijn memorie na deskundigenbericht dienaangaande opgemerkt dat de [geïntimeerde] teveel grond had afgegraven waardoor een te dikke laag split/steenslag noodzakelijk was. [appellant] betwist dat hij had afgezien van de grindmat, het was juist [geïntimeerde] die dat niet nodig vond.
2.17
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De deskundige adviseert niet tot herstel van enig aspect aangaande de terreinverharding. Daar waar de deskundige kennelijk oordeelt dat de hoeveelheid steenslag leidt tot een geringere dikte (namelijk gemiddeld 8 centimeter) dan de 15 centimeter die in de offerte was genoemd, is het verwijt van [appellant] aan [geïntimeerde] precies omgekeerd. Bij herhaling heeft [appellant] in de procedure gesteld dat met een laag van ongeveer 5 centimeter had kunnen worden volstaan, waardoor het terrein makkelijker met auto’s te berijden zou zijn geweest. [appellant] heeft niet weersproken dat 30 ton Schotse steenslag leidt tot gemiddeld 8 centimeter dikte voor een terrein van 250 m2. [appellant] heeft ook niet gesteld de steenslag regelmatig te hebben aangeharkt. Het hof vat een en ander zo op, dat de door [geïntimeerde] geleverde hoeveelheid steenslag geschikt was om een gelijkmatige laag van 8 centimeter te realiseren. Daarmee is het door [appellant] gevoerde verwijt (een laag van 15 centimeter is te dik om te kunnen berijden) niet terecht.
2.18
Een ander door [appellant] gemaakt verwijt, namelijk dat grote stenen zijn komen ‘bovendrijven’, acht de deskundige niet aannemelijk en zijns inziens is ten aanzien daarvan geen sprake van een verwijt te maken aan [geïntimeerde] . Het hof neemt die conclusie over.
2.19
Met betrekking tot de onvoldoende afdichting van de horizontale planken tegen de damwand, wat tot wegspoelen/verzakken van de onderlaag en steenslag in de carport heeft geleid heeft [geïntimeerde] in zijn memorie na deskundigenbericht betwist dat hij dit deel van de afdichting heeft aangebracht. De betreffende carport is niet door [geïntimeerde] aangebracht, en naar het oordeel van het hof is ook niet komen vast te staan dat de horizontale planken tegen de damwand, in de carport, door [geïntimeerde] zijn aangebracht. Van een tekortschieten van [geïntimeerde] is naar het oordeel van het hof daarmee niet gebleken.
2.2
De algehele conclusie ten aanzien van de terreinverharding is dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] is tekort geschoten in de door hem met [appellant] overeengekomen werkzaamheden ter zake. De hierop betrekking hebbende onderdelen van de grief II en III slagen niet.
Brug
2.21
Op vraag 4 heeft de deskundige geantwoord: mijns inziens bestaat er geen causaal verband tussen de door [geïntimeerde] uitgevoerde herstelwerkzaamheden en de schade aan het metselwerk van de brugonderdelen, behoudens de aanrijschade van het linker muurtje.
2.22
De deskundige baseert zich daarbij in de eerste plaats op de getuigenverklaring van [naam 1] , opgemaakt op 12 juni 2017, die schreef: ‘Wat ik zeker weet is dat de schade aan de brug tijdens de opname op zaterdag 28 juli 2012 beperkt was tot het aangereden linker muurtje.” In de tweede plaats wijst de deskundige op de EMN Expertise, in het kader waarvan de rapporteur op 28 september 2012 een bezoek bracht aan [appellant] en ten aanzien waarvan hij op 7 maart 2013 een ‘Definitief rapport Aansprakelijkheid’ heeft opgemaakt. In dat rapport wordt de schade aan het muurtje op de brug en het losscheuren van de zijvleugels en het breukvlak onder het lampje omschreven als de schade als gevolg van het door [geïntimeerde] achteruit met het voertuig tegen een muurtje rijden. De deskundige schrijft dat de schade die hij zelf heeft aangetroffen, nagenoeg overeenkomt met de waarneming van de expert van EMN Expertise op 28 september 2012. De deskundige trekt daaruit de conclusie dat de schade (naar het hof begrijpt: de verdergaande schade dan door [naam 1] geconstateerd) zich heeft gemanifesteerd in de periode tussen 28 juli 2012 en 28 september 2012. Omdat [geïntimeerde] na 28 juli 2012 geen zwaar transport heeft uitgevoerd over de brug, kan dat niet de oorzaak zijn voor die schade. De deskundige acht ook niet aannemelijk dat de schade aan de brug is ontstaan door – zoals [appellant] ook aanvoerde – de door [geïntimeerde] verrichte trilwerkzaamheden. Ook acht de deskundige niet aannemelijk dat, zoals [appellant] stelt, door toedoen van [geïntimeerde] , de kanaalplaten zijn verschoven. Indien kanaalplaten zouden zijn verschoven, had dat volgens de deskundige schade of scheurvorming aan de boven- of onderzijde van het brugdek moeten leiden, en dat laatste is niet het geval. Ook acht de deskundige niet aannemelijk dat [geïntimeerde] verantwoordelijk is voor het (in augustus 2015 ontdekte) zinkgat.
2.23
[appellant] wijst in zijn memorie na deskundigenbericht op een daarbij gevoegde, aanvullende verklaring van [naam 1] van (zoals vermeld staat, toevoeging hof) 14 oktober 20121. Deze verklaring houdt kort gezegd in dat [naam 1] op 28 juli 2012 alleen heeft gekeken naar de schade als gevolg van de aanrijding van het linkermuurtje. [naam 1] schrijft dat achteraf bekeken het aannemelijk is dat zware transporten meer brugschade hebben veroorzaakt dan dat hij heeft gezien bij de beoordeling van het aangereden muurtje.
2.24
[geïntimeerde] schaart zich achter de conclusie van de deskundige dienaangaande. Wat betreft de aanvullende verklaring van [naam 1] wijst [geïntimeerde] erop dat het er, gelet op het taalgebruik, alle schijn van heeft dat deze aanvullende verklaring is gemaakt door [appellant] , dat [appellant] eerder een rapport van [naam 2] heeft doen aanpassen, waarna [appellant] bij het bezichtigen van de brug voor het eerst als oorzaak van de (door [geïntimeerde] veroorzaakte) schade noemde het gebruik van een trilplaat door [geïntimeerde] .
2.25
Het hof overweegt als volgt. In de door [appellant] bij zijn memorie van grieven overgelegde productie 46, een verklaring van [naam 1] van 12 juni 2017, schrijft laatstgenoemde: ‘Wat ik zeker weet is dat de schade aan de brug tijdens de opname op zaterdag 28 juli 2012 beperkt was tot het aangereden linker muurtje.’ als ook: ‘Als er op die zaterdag 28 juli 2012 bij de schadeopname al sprake zou zijn geweest van de ontzetting zoals ik dat later zou hebben gezien, zou ik dat met bijna 40 jaar ervaring als metselaar, zeker hebben gezien.’ Het hof gaat er daarom van uit dat [naam 1] , die blijkens zijn verklaring de bouwer was van de brug in 1996, op 28 juli 2012 zou hebben gezien wanneer er andere schade was geweest dan alleen aan het linkermuurtje. [naam 1] schrijft immers op 12 juni 2017 dat hij dat gelet op zijn 40-jarige ervaring ‘zeker (zou) hebben gezien’. Daarmee volgt het hof het advies van de deskundige, dat de andere schade dan die aan het linker muurtje, na 28 juli 2012 is ontstaan, en niet door [geïntimeerde] is veroorzaakt. Dat de door [geïntimeerde] veroorzaakte schade aan het linkermuurtje meer bedraagt dan de € 1.000,- die door de verzekeraar aan [appellant] is uitgekeerd, is niet gebleken. De op de schade aan de brug betrekking hebbende onderdelen van de grieven II en III slagen niet.
Vorderingen [appellant]
2.26
Het voorgaande betekent dat de vorderingen zoals in hoger beroep ingesteld door [appellant] onder IV, niet zullen worden toegewezen.
Vorderingen [geïntimeerde]
2.27
In het tussenarrest van 9 juni 2020 is overwogen dat [appellant] niet in het bewijs van de door hem gestelde feiten en omstandigheden ten aanzien van de door [geïntimeerde] ingediende nota 12-38 is geslaagd. Overwogen werd dat dat tot de conclusie leidt dat [appellant] in het bestreden vonnis op goede gronden is veroordeeld tot voldoening van de factuur met nummer 12-38. Grief I slaagt niet.
Buitengerechtelijke onderzoekskosten [appellant]
2.28
Gelet op het voorgaande is er geen grond [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijk door [appellant] gemaakte onderzoekskosten. De hierop betrekking hebbende onderdelen van de grieven II en III slagen niet. De vordering zoals in hoger beroep ingesteld door [appellant] onder V, zal niet worden toegewezen.
Algehele conclusie
2.29
De algehele conclusie is dat de grieven onder II en III, voor zover betrekking hebbend op de overwegingen van de kantonrechter dat [appellant] [geïntimeerde] niet tijdig in gebreke heeft gesteld, slagen, maar niet tot vernietiging van de bestreden beslissing kunnen leiden, nu de grieven I, II en III voor het overige niet slagen. De vorderingen zoals in hoger beroep ingesteld door [appellant] onder I tot en met V, zullen niet worden toegewezen.
Proceskosten
2.3
Het voorgaande betekent dat de kantonrechter [appellant] op juiste gronden in het bestreden vonnis onder 6.2 en 6.7 in de proceskosten in eerste aanleg heeft veroordeeld. De grieven II en III voor zover betrekking hebbend op deze proceskostenveroordeling, slagen niet. Een en ander betekent dat [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 716,- aan verschotten, € 3.342,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, I.A. Haanappel-van der Burg en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.