ECLI:NL:GHAMS:2022:2875

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
8 oktober 2022
Zaaknummer
200.289.247/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over niet-ontvankelijkheid na berusting in huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen Stichting Woonwaard Noord-Kennemerland. [appellant] was huurder van een woning en is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat de huurovereenkomst heeft ontbonden en hem heeft veroordeeld tot ontruiming van de woning. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] zijn verplichtingen als huurder had geschonden door de woning te laten gebruiken voor prostitutie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. [appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, terwijl Woonwaard heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep, omdat hij zou hebben berust in het vonnis van de kantonrechter.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] ondubbelzinnig heeft berust in het bestreden vonnis, onder andere op basis van e-mails van zijn advocaat en de betaling van proceskosten. Hierdoor is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het hof heeft de grieven van [appellant] niet besproken en hem veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof is gedaan op 11 oktober 2022 en is openbaar uitgesproken. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.289.247/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8262714\CV EXPL 20-175
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 oktober 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. M.I. L'Ghdas te Amsterdam,
tegen
STICHTING WOONWAARD NOORD-KENNEMERLAND,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Straathof te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Woonwaard genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 20 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 21 oktober 2020, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Woonwaard als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2022 hebben de hiervoor genoemde advocaten het woord gevoerd. [appellant] heeft zijn standpunt toegelicht en vragen beantwoord. Voorafgaand aan de zitting heeft mr. Straathof een e-mail aan het hof gestuurd en [appellant] nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Woonwaard zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Woonwaard in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de nakosten.
Woonwaard heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellant] in het hoger beroep, althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, inclusief de nakosten en met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
a. [appellant] huurde sinds 21 november 2017 van Woonwaard de woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
b. Volgens artikel 2 van de schriftelijke huurovereenkomst is de woning uitsluitend bestemd als woonruimte voor de huurder en eventuele leden van zijn of haar huishouding. In artikel 6.4 van de algemene huurvoorwaarden staat dat de huurder de woning overeenkomstig de bestemming zal gebruiken en dat het de huurder niet is toegestaan bedrijfsmatige activiteiten in de woning of delen daarvan te ontplooien. Op grond van artikel 6.5 van de algemene huurvoorwaarden moet de huurder de woning
daadwerkelijk gebruiken voor hemzelf en de leden van zijn huishouden en op grond van artikel 6.6 van die voorwaarden mag de huurder de woning niet zonder toestemming onderverhuren of aan derden in gebruik geven. In artikel 6.7 van de algemene huurvoorwaarden staat dat de huurder aan omwonenden geen overlast of hinder mag veroorzaken en dat onder overlast in ieder geval ook wordt verstaan prostitutie in of nabij het gehuurde.
c. Op 2 maart 2019 heeft de Afdeling Vreemdelingen, Identificatie en Mensenhandel van de politie-eenheid Noord-Holland een controle in de woning uitgevoerd. In de ‘Rapportage bestuurlijk toezicht prostitutie Onvergund’ staat daarover het volgende:
Op zaterdag 02-03-2019 om 20.16 uur werd een bestuurlijke controle uitgevoerd op een adres waar mogelijk sprake zou zijn van bedrijfsmatige prostitutie zonder dat daar een vergunning voor is verleend. Dit naar aanleiding van het volgende:
Via een advertentie op de website [website] werd contact gelegd met iemand die seksuele handelingen met een ander tegen betaling aanbood in [plaats] . Er werd een afspraak gemaakt en men moest zich melden bij [adres] [plaats] .(…)
Er was 1 persoon betrokken bij de controle waarover het volgende bekend is:
[naam] , [geboortedatum] te [woonplaats 2] [X] Nationaliteit. Verblijfsrecht te [land] .
Door de betrokkene werd het volgende verklaard:
Dat zij sinds vandaag in de woning werkt en 350 euro per week zou betalen voor de huur van de woning. Dat zij bekend was geworden met deze woning door een telefoniste die haar advertentie heeft gemaakt en bijhoud. Dat zij sinds [datum] in Nederland is. Dat een van de twee mannen in de woning de eigenaar van de woning is. Dat zij 80 euro voor een half uur van een klant ontvangen en 150 voor een uur. Dat zij op deze locatie nog geen klanten had ontvangen. (…) Dat zij vermoedt dat de eigenaar van de woning weet wat zij in de woning doet.(…).
d. In een brief van de gemeente [gemeente] van 12 juni 2019, een zogenoemde ‘vooraanschrijving last onder dwangsom’, is aan Woonwaard meegedeeld dat [appellant] de woning heeft laten gebruiken als seksinrichting en voor prostitutie, waarbij is opgemerkt dat uit politieonderzoek is gebleken dat
“mevrouw [naam] de woning in gebruik heeft en adverteert op de website [website] om seksuele handelingen aan te bieden tegen vergoeding”.
e. Woonwaard heeft bij brief van 28 juni 2019 aan [appellant] verzocht om ter voorkoming van een gerechtelijke procedure vrijwillig de huurovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. [appellant] heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven, waarop Woonwaard onder andere deze bodemprocedure tegen [appellant] is gestart waarin zij onder meer ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning vordert, alsmede veroordeling tot betaling van een contractuele boete van € 2.500,-.

3.Beoordeling

Procedure bij de rechtbank
3.1
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, samengevat, de huurovereenkomst ontbonden, [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning met een ontruimingstermijn van twee weken en [appellant] veroordeeld tot betaling van een contractuele boete van € 2.500,-. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [appellant] zijn woning of een deel daarvan in gebruik heeft gegeven aan [naam] en aan haar heeft onderverhuurd, met het doel dat [naam] daar bedrijfsmatig en illegaal als prostituee zou (gaan) werken en dat [appellant] met dat doel bekend was. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] zijn verplichting om zich als goed huurder te gedragen, zoals bedoeld in artikel 7:213 BW, geschonden en artikel 2 van de schriftelijke huurovereenkomst en de artikelen 6.4, 6.5, 6.6 en 6.7 van de algemene huurvoorwaarden overtreden. Daarmee is [appellant] ernstig tekortgeschoten, aldus de kantonrechter.
Verdere vaststaande feiten
3.2.1
Bij e-mail van 22 oktober 2020 is betekening van het bestreden vonnis aangekondigd.
3.2.2
Bij e-mail van 5 november 2020 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan mr. Straathof geschreven, voor zover van belang:
Naar aanleiding van ons telefoongesprek bevestig ik hierbij het voorstel dezerzijds aangaande de afwikkeling van deze kwestie.
Hoewel cliënt het oneens is met de uitspraak en in beginsel in hoger beroep wil (en om schorsing van de executie zal vragen), is hij bereid om zich daarbij neer te leggen op het moment dat hij tot 1 januari 2021 de tijd krijgt om de woning te verlaten. Daar tegenover staat dat hij de proceskosten à € 962,07 dan per ommegaande zal voldoen.
3.2.3
Bij e-mail van 6 november 2020 heeft mr. Straathof op dit voorstel gereageerd als volgt:
Het voorstel van uw cliënt is niet volledig. Op hem rust immers ook nog de verplichting tot betaling van 2,5K. Ik geef u in overweging dat op te nemen met uw cliënt en het voorstel daarop aan te passen.
3.2.4
Op diezelfde dag heeft de advocaat van [appellant] zijn voorstel uitgebreid met een betalingsregeling voor de contractuele boete:
Hierbij een aangepast voorstel dezerzijds aangaande de afwikkeling van deze kwestie.
Hoewel cliënt het oneens is met de uitspraak en in beginsel in hoger beroep wil (en om schorsing van de executie zal vragen), is hij bereid om zich daarbij neer te leggen op het moment dat hij tot 1 januari 2021 de tijd krijgt om de woning te verlaten. Daar tegenover staat dat hij de proceskosten à € 962,07 dan per ommegaande zal voldoen. Voor de boete van € 2.500,-- geldt dat hij voorstelt die in termijnen te betalen. Cliënt heeft een bijstandsuitkering en kan maandelijks weinig missen. Het geld van de proceskosten moet hij lenen. Evenwel is hij bereid maandelijks € 100,-- te voldoen, te beginnen met de maand november 2020. Als hij vakantiegeld krijgt, zal hij een extra bedrag van € 200,-- voldoen bovenop de reguliere maandtermijn.
Graag verneem ik van u of Woonwaard in kan stemmen met het bovenstaande.
3.2.5
Daarop heeft de advocaat van Woonwaard eveneens op 6 november 2020, kort gezegd, aan de toenmalige advocaat van [appellant] medegedeeld, dat Woonwaard de einddatum op 30 december wil zetten omdat 1 januari geen werkdag is, dat het voorstel voor de boete vooralsnog op weerstand stuit, dat [appellant] moet aantonen dat hij afhankelijk is van een bijstandsuitkering en dat Woonwaard een ingevulde inkomstenverklaring verlangt. Tot slot heeft hij geschreven:
Als uw client aan beide voorwaarden voldoet en dat bovendien op zeer korte termijn doet, kan zijn (nog te onderbouwen) voorstel dinsdag aanstaande tijdens het team-overleg dat WW heeft worden besproken.
3.2.6
Bij e-mail van 9 november 2020 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] een door [appellant] ingevulde inkomstenverklaring met bewijsstukken aangeleverd.
3.2.7
De deurwaarder heeft vervolgens aan Woonwaard bevestigd dat de geplande ontruiming geen doorgang zou vinden en dat [appellant] de proceskosten heeft voldaan.
3.2.8
Woonwaard heeft bij brief van 13 november 2020 aan [appellant] de betalingsregeling voor de contractuele boete bevestigd.
Procedure in hoger beroep
3.3
In hoger beroep is [appellant] met zes grieven opgekomen tegen het bestreden vonnis. In haar memorie van antwoord heeft Woonwaard zich allereerst beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep omdat hij heeft berust in het vonnis van de kantonrechter. Dit blijkt uit het overleg en correspondentie volgend op het vonnis, aldus Woonwaard. Het hof ziet aanleiding eerst dit meest ver strekkende verweer te bespreken.
3.4
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge art. 334 Rv kan een partij die berust heeft in een vonnis niet meer ontvankelijk zijn in het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van berusting in een rechterlijke uitspraak sprake indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. De verklaring, gedraging of houding tot berusting moet van de partij zelf uitgaan of van een daartoe door haar gevolmachtigde. Indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij uit diens uitingen heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat deze op ondubbelzinnige wijze zijn wil om in het vonnis te berusten tot uitdrukking heeft gebracht, kan jegens die wederpartij op het ontbreken van die wil geen beroep worden gedaan. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan wie eenmaal te kennen heeft gegeven te berusten daarop niet terugkomen door een heroverweging, een duidelijke mededeling of het toch instellen een rechtsmiddel.
3.5
Het hof komt tot de conclusie dat [appellant] ondubbelzinnig heeft berust in het bestreden vonnis. Dit is het geval gelet op de inhoud van de e-mails van 5 en 6 november 2020 (rov. 3.2.2 en 3.2.4) van zijn (toenmalige) advocaat aan de advocaat van Woonwaard, bezien in samenhang met het aanleveren van de ingevulde inkomstenverklaring met bewijsstukken op 9 november 2020 (rov. 3.2.6) en betaling van de proceskosten door [appellant] (rov. 3.2.7). Daarmee heeft [appellant] uitvoering gegeven aan de minnelijke regeling die met Woonwaard is getroffen nadat deze blijkens de hiervoor vastgestelde feiten in onderling overleg en correspondentie tussen partijen steeds verder was uitgewerkt. Woonwaard mocht gezien deze feiten en omstandigheden dan ook gerechtvaardigd erop vertrouwen dat [appellant] geen hoger beroep zou instellen. Dat tussen [appellant] en zijn toenmalige advocaat een misverstand zou zijn ontstaan omdat [appellant] veronderstelde dat Woonwaard hem als onderdeel van de regeling vervangende woonruimte zou aanbieden en dat – nu vervangende woonruimte geen onderdeel uitmaakt van de regeling – daarmee kennelijk de wil van [appellant] zou hebben ontbroken, kan – wat er ook zij van de juistheid van deze stelling – niet aan Woonwaard worden tegengeworpen. Immers, zoals hiervoor overwogen kunnen de verklaringen of gedragingen betreffende een berusting in het vonnis ook uitgaan van een gevolmachtigde van de partij die alsnog in hoger beroep wenst te gaan.
3.6
Het voorgaande betekent dat het beroep van Woonwaard op berusting door [appellant] slaagt. [appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. De grieven van [appellant] behoeven om die reden geen bespreking. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Woonwaard begroot op € 772,- aan verschotten, op € 2.228,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit arrest;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.E. Hinskens - van Neck en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.