ECLI:NL:GHAMS:2022:2851

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
23-000534-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot gekwalificeerde doodslag en opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van een poging tot gekwalificeerde doodslag en het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 15 juni 2019 in een parkeergarage van een appartementencomplex in Amsterdam. De verdachte en medeverdachten hebben geprobeerd [aangever 1] van het leven te beroven door met een automatisch vuurwapen (Skorpion) op hem te schieten. De poging tot doodslag werd voorafgegaan door een ripdeal waarbij de verdachten [aangever 1] onder schot hielden en hem dwongen om te gaan liggen. Tijdens deze ripdeal is [aangever 1] geraakt door een kogel, maar het hof oordeelt dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet op de dood van [aangever 1]. Daarnaast is de verdachte ook veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 170,51 gram cocaïne op 5 februari 2020 in Rotterdam. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 91 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De benadeelde partij, [aangever 1], heeft een schadevergoeding van € 16.246,07 toegewezen gekregen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000534-21
datum uitspraak: 6 oktober 2022
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-033164-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats 1] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2022, 19 september 2022, 20 september 2022 en 6 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht, alsook van het standpunt van de benadeelde partij en diens gemachtigde.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
primairhij op of omstreeks 15 juni 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [ aangever 1] opzettelijk van het leven te beroven, van dichtbij, één of meerdere kogels met een (automatisch) vuurwapen (Skorpion) heeft afgevuurd op (het lichaam van) voornoemde [ aangever 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke poging doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal (met geweld) in vereniging tegen [ aangever 1] en/of [aangever 2] van enige goederen, te weten een doos (met inhoud) en/of (een hoeveelheid) wiet/hennep(toppen) en/of autosleutels en/of een Louis Vuitton tas (met inhoud) en welke poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
subsidiairsubsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks de periode van 15 juni 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [ aangever 1] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, één of meerdere kogels met een (automatisch) vuurwapen (Skorpion) heeft afgevuurd op (het lichaam van) voornoemde [ aangever 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
EN/OF
hij op of omstreeks de periode van 15 juni 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een doos (met inhoud) en/of (een hoeveelheid) wiet/hennep(toppen) en/of autosleutels en/of een Louis Vuitton tas (met inhoud), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s) toebehoorde, te weten aan [ aangever 1] en/of [aangever 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [ aangever 1] en/of [aangever 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- een of meerdere vuurwapens op voornoemde [ aangever 1] en/of [aangever 2] te richten en/of
- een of meerdere kogels af te vuren op (het lichaam van) voornoemde [ aangever 1] en/of
- bewapend op voornoemde [aangever 2] af te rennen en/of de portierdeur van de auto waarin hij zat (vervolgens) open te trekken.
2.hij op of omstreeks 5 februari 2020 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 170,51 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

4.Beoordeling van het bewijs ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft, onder verwijzing naar het op schrift gestelde requisitoir, gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot gekwalificeerde doodslag op [ aangever 1] . Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het dossier voldoende redengevend bewijs bevat voor de betrokkenheid van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij dit schietincident. Meer in het bijzonder wordt de herkenning van de verdachte [verdachte] door [ aangever 1] ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de historische (verkeers)gegevens van de telefoontoestellen en -nummers die aan de verdachten kunnen worden toegeschreven, alsook de OVC-gesprekken die de verdachte op 28 januari 2020 met onbekend gebleven personen heeft gevoerd in de Peugeot respectievelijk het gesprek van 5 februari 2020 met de medeverdachte [medeverdachte 2] op de luchtplaats van het [naam cellencomplex] . Voorts hebben de verdachte en de medeverdachten, door zich alle drie met een vuurwapen naar een voorgenomen ripdeal te begeven en het vuurwapen op het slachtoffer te richten (en dus – in het zicht van de anderen – ter hand te nemen), naar de uiterlijke verschijningsvorm bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er door in elk geval één van hen geschoten zou worden. De kans dat er bij verzet van de zijde van het slachtoffer wapens gebruikt zouden worden, is in de gegeven context groot. Door vervolgens van zo dichtbij en op deze wijze op het slachtoffer te schieten, hebben de verdachten tevens de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer aanvaard.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar de op schrift gestelde pleitaantekeningen, op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is, kort gezegd, betoogd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte bij het schietincident in de parkeergarage aanwezig is geweest, laat staan dat hij degene is geweest die het schot heeft gelost. De vermeende herkenningen van de verdachte als zijnde de schutter door aangever [ aangever 1] zijn onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te gebruiken en de overige verklaringen van [ aangever 1] , waarin hij de verdachte betrekt bij de gebeurtenissen in de garage, dienen van het bewijs te worden uitgesloten. [ aangever 1] heeft ook [naam 1] herkend als de schutter. De verdachte kan niet als medepleger worden aangemerkt, omdat niet is gebleken van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de personen die in de garage zijn geweest. Evenmin kan worden vastgesteld dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [ aangever 1] ; de raadsman heeft in dat verband gewezen op het bestaan van contra-indicaties.
4.3.
Het oordeel van het hof
4.3.1.
De verklaringen van de aangever
Verweer bewijsuitsluiting herkenning door [ aangever 1]
Het hof zal de herkenning van [verdachte] door [ aangever 1] niet voor het bewijs bezigen, zodat dit verweer geen nadere bespreking behoeft.
De verklaringen van [ aangever 1]
Het hof overweegt als volgt.
[ aangever 1] heeft op hoofdlijnen consistent verklaard: hij had een afspraak met [naam 2] voor de garage aan het [straatnaam] in verband met wiet. Hij had met [naam 2] contact gehad via ‘Wickr’, waarbij [naam 2] gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Hij had eerder afspraken met [naam 2] gehad. In de parkeergarage kwamen er twee gewapende mannen bij, ook [naam 2] pakte een wapen, hij is eenmaal van dichtbij beschoten terwijl hij zich met zijn arm afweerde en de mannen hebben een doos met wiet en zijn autosleutel meegenomen. Dat er ook op onderdelen verschillen zitten tussen de verklaringen, waaronder met betrekking tot het punt wie van de mannen welk wapen had, maakt niet zonder meer dat de verklaringen van [ aangever 1] onbetrouwbaar moeten worden geacht. Het hof merkt op dat [ aangever 1] direct na de schietpartij tegen het ambulancepersoneel heeft verteld dat hij is beschoten met een soort Uzi en dat bij het forensisch onderzoek op het [straatnaam] [huisnummer] inderdaad een kogelhuls van een automatisch vuurwapen (een Skorpion) is aangetroffen. Ook als getuige ten overstaan van het hof heeft [ aangever 1] verklaard dat hij is beschoten met een model Uzi. Voorts acht het hof het aannemelijk dat [ aangever 1] gedurende het incident mogelijk minder aandacht had voor het soort wapens van de anderen dan die van de uiteindelijke schutter, welke schutter ook de regie had. [ aangever 1] zat met een knie op de grond en de loop van het vuurwapen van de schutter was schuin naar beneden op hem gericht. In die positie was de aandacht van [ aangever 1] volledig gericht op het al dan niet afgaan van dat vuurwapen, hetgeen luttele momenten later gebeurde. Uit de medische informatie blijkt dat [ aangever 1] in het ziekenhuis is behandeld voor een schotwond aan zijn rechterarm.
Het feit dat [ aangever 1] op 14 oktober 2019 tegenover de politie heeft verklaard dat [naam 1] de schutter zou zijn en daar later op terug is gekomen, doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van zijn door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen. Het hof acht daartoe de hierna geschetste gang van zaken van belang. [ aangever 1] had van een vriend gehoord dat [naam 1] , van wie [ aangever 1] verder niets wist, de schutter zou zijn en had van die vriend een foto van [naam 1] gekregen, welke hij aan de politie heeft overhandigd. Op 7 mei 2020 heeft de politie aan [ aangever 1] per mail laten weten dat uit onderzoek van geen enkele betrokkenheid van [naam 1] is gebleken, maar wel van betrokkenheid van drie verdachten die voor de zaak vast zitten (hof: [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ). De politie vraagt aan [ aangever 1] : “kun jij mij precies vertellen wanneer, waar en door wie die naam [naam 1] en die foto aan jou verstrekt zijn? (…) Kan het zo zijn dat jij door een andere partij op een verkeerd spoor bent gezet en hierdoor een verkeerd iemand herkent als schutter?’’ Hierop antwoordt [ aangever 1] op 11 mei 2020 per mail als volgt: “klopt na eigen onderzoek ben ik er achter gekomen dat het inderdaad een dwaalspoor is geweest” (B 0026-0035). Het hof acht dit een afdoende toelichting van [ aangever 1] en merkt nog op dat ook thans uit het onderzoek van de politie van geen enkele betrokkenheid van [naam 1] is gebleken.
Zoals het hof hierna zal overwegen kan vastgesteld worden dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] voor het schietincident in gebruik was bij [medeverdachte 1] , dat [medeverdachte 1] vlak voor en tijdens het schietincident gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] en dat dit laatste telefoonnummer ten tijde van de schietpartij een zendmast gebruikte die zich in de directe nabijheid van de plaats delict bevond.
Het hof acht gelet op het voorgaande de verklaringen van [ aangever 1] zoals deze zijn weergegeven in de bewijsmiddelenbijlage betrouwbaar. Deze verklaringen vinden steun in de hier genoemde andere bewijsmiddelen alsmede in overige bewijsmiddelen in het dossier en zijn dan ook bruikbaar voor het bewijs.
4.3.2.
Belastende feiten en omstandigheden
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verdachte (hierna ook: [verdachte] ) en de medeverdachten [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) de drie door de aangever [ aangever 1] bedoelde mannen zijn. In dat verband slaat het hof acht op de volgende feiten en omstandigheden.
Historische verkeersgegevens
Zoals aangehaald heeft [ aangever 1] verklaard dat het contact met [naam 2] hoofdzakelijk via de applicatie Wickr verliep en dat [naam 2] daarbij gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] (hierna: [telefoonnummer 1] ). Het telefoonnummer [telefoonnummer 1] was gekoppeld aan een Instagram-account met de gebruikersnaam “ [naam 3] ”. [medeverdachte 1] is de vader van de enige [naam 3] in Nederland. Ook had de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] veelvuldig contact met een telefoonnummer dat op naam gesteld is van de moeder van genoemde [naam 3] , genaamd [naam 4] . Voorts is gebleken dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] in de telefoon van [naam 5] was opgeslagen onder de naam ‘ [naam 6] ’, terwijl [medeverdachte 1] samen met [naam 7] een zoon heeft die is genaamd [naam 8] .
Uit historische gegevens is gebleken dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] na het schietincident niet meer gebruikt werd, maar wel gekoppeld is geweest aan het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] (hierna: [IMEI-nummer 1] ). Voorafgaand aan de schietpartij had het telefoonnummer [telefoonnummer 1] frequent contact met het tegennummer [telefoonnummer 3] (hierna: [telefoonnummer 3] ) ten name van [naam 9] . Uit de historische gegevens van het telefoonnummer van [naam 9] blijkt dat na het schietincident met een ander nummer frequent contact wordt opgenomen, namelijk het telefoonnummer [telefoonnummer 4] (hierna: [telefoonnummer 4] ). Het telefoonnummer [telefoonnummer 4] is enkele uren na het schietincident, op 15 juni 2019 om 18.43 uur, in gebruik genomen. Ook de hieraan gekoppelde applicatie WhatsApp is op de dag van de schietpartij in gebruik genomen. De nummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 4] betreffen beide prepaid nummers die zijn uitgegeven door de provider Lebara en hebben 56 overeenkomstige contacten. Het telefoonnummer [telefoonnummer 4] blijkt onder andere contact te hebben gehad met [naam 9] , [naam 7] en een telefoonnummer ten name van de moeder van [medeverdachte 1] . Uit diverse telefoontaps is gebleken dat de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 4] hoofdzakelijk in België verbleef en dat hij onder andere met de naam “ [naam 10] ” werd aangesproken, zijnde de voornaam van [medeverdachte 1] . Bekend is dat [medeverdachte 1] voorafgaand aan zijn huidige detentie sinds eind 2019 in een woning in [plaats 2] in België verblijft. Voorts is gedurende een observatie op 11 december 2019 geconstateerd dat [medeverdachte 1] toen de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 4] was, omdat hij zich samen met [verdachte] in een auto verplaatste terwijl uit de telefoontaps bleek dat de gebruikte zendmasten met deze verdachten ‘meebewogen’.
Verder is gebleken dat het nummer [telefoonnummer 4] op de dag van het schietincident om 22:19 uur, 22:20 uur en 22:23 uur contact heeft gehad met het telefoonnummer [telefoonnummer 5] (hierna: [telefoonnummer 5] ). Uit historisch onderzoek van het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] blijkt dat er op 15 juni 2019 voor het delict om 08:58 uur ook al contact was met het nummer [telefoonnummer 5] . Op dat moment was het telefoonnummer [telefoonnummer 2] (hierna: [telefoonnummer 2] ) gekoppeld aan het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] . Op 15 juni 2019 om 14.55 uur – ten tijde van het misdrijf – was er tussen de telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 6] (hierna: [telefoonnummer 6] ) telefonisch contact voor de duur van 477 seconden. Dit gesprek – een open verbinding – is voor het schietincident aangevangen en is na het schietincident pas beëindigd. Beide nummers bevonden zich ten tijde van deze registratie onder het bereik van de cell-id van de zendmast met de locatie [adres 1] te Amsterdam. Deze zendmast ligt in de nabije omgeving van de plaats delict. Op de dag van het misdrijf hebben deze telefoonnummers meerdere keren contact met elkaar voorafgaand aan het incident. In de gevorderde periode werd deze zendmast buiten deze dag niet gebruikt door het telefoonnummer [telefoonnummer 6] . Na het genoemde telefoongesprek gedurende het misdrijf is het telefoonnummer [telefoonnummer 6] niet meer gebruikt.
Op de dag van het schietincident werd het telefoonnummer [telefoonnummer 6] gebruikt in een telefoontoestel voorzien van IMEI-nummer [IMEI-nummer 2] (hierna: [IMEI-nummer 2] ). In dit IMEI-nummer waren diverse telefoonnummers gebruikt, waaronder – meest recentelijk – het telefoonnummer [telefoonnummer 7] (hierna: [telefoonnummer 7] ). De telefoonnummers [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 7] hebben overeenkomstige contacten. Het telefoonnummer [telefoonnummer 6] heeft het meeste contact gehad met de telefoonnummers van twee zussen van [medeverdachte 2] ( [naam 11] en [naam 11] ) en heeft voorts contact gehad met het telefoonnummer [telefoonnummer 8] van [verdachte] . [medeverdachte 2] heeft 21 januari 2020 bij de politie opgegeven dat hij bereikbaar was op het telefoonnummer [telefoonnummer 7] . In de slaapkamer van [medeverdachte 2] is ook daadwerkelijk een iPhone 7 plus aangetroffen met daaraan gekoppeld het telefoonnummer [telefoonnummer 7] . In de contactenlijst van die telefoon was het telefoonnummer [telefoonnummer 4] opgeslagen onder de naam ‘ [naam 12] ’. Gebleken is dat [medeverdachte 1] door [naam 9] en [naam 7] , twee vrouwen waar hij een relatie mee heeft of heeft gehad, ook ‘ [naam 12] ’ wordt genoemd. Voorts is in de slaapkamer van [medeverdachte 2] een portemonnee van het merk Louis Vuitton aangetroffen met daarin een simkaart
houdervan het telefoonnummer [telefoonnummer 6] .
Ten aanzien van het telefoonnummer [telefoonnummer 5] is gebleken dat dit op 15 juni 2019 vanaf 10.38 uur tot en met 15.09 uur onder het bereik van cell-id’s in Amsterdam was. Meer specifiek is het telefoonnummer [telefoonnummer 5] die dag van 10.38 uur tot en met 13.29 uur onder het bereik van cell-id’s geplaatst van zendmasten met de locaties [adres 1] en [adres 2] te Amsterdam. Deze cell-id’s liggen in de nabije omgeving van de plaats delict [straatnaam] [huisnummer] Amsterdam. Vanaf 15.09 uur is het telefoonnummer [telefoonnummer 5] onder het bereik van cell-id’s geplaatst van masten met de locaties [adres 3] , [adres 4] en de [adres 5] te Amsterdam. Uit het Rotterdamse politieonderzoek genaamd [onderzoeksnaam 2] is gebleken dat het telefoonnummer [telefoonnummer 5] het vaakst gebruik maakt van een zendmast die hemelsbreed circa 418 meter verwijderd is van het woonadres van [verdachte] , dat dit telefoonnummer het vaakst contact heeft met het telefoonnummer ten name van de partner van [verdachte] ( [naam 13] ) en tevens contact heeft met de telefoonnummers ten name van de oom ( [naam 14] ) en de moeder van [verdachte] ( [naam 15] ).
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat [medeverdachte 1] de gebruiker is geweest van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (voorafgaand aan het delict), [telefoonnummer 2] (vlak voor/tijdens het delict ) en [telefoonnummer 4] (na het delict), [medeverdachte 2] de gebruiker is geweest van de telefoonnummers [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 7] , en dat [verdachte] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 5] . Voorts concludeert het hof dat de telefoonnummers [telefoonnummer 2] , [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 5] op de dag van het schietincident alle drie zendmasten in de nabije omgeving van de plaats delict hebben aangestraald, terwijl geen van de drie verdachten destijds in (de omgeving van) Amsterdam woonachtig was. Tenslotte stelt het hof vast dat de telefoonnummers [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte 1] ) en [telefoonnummer 6] ( [medeverdachte 2] ) ten tijde van het misdrijf een ‘open verbinding’ met elkaar hadden, terwijl [ aangever 1] heeft verklaard dat [naam 2] bij de lift met zijn telefoon bezig was en dat enkele seconden daarna de andere twee gewapende mannen erbij kwamen.
Uitzending Opsporing VerzochtOp 28 januari 2020 werd ten behoeve van het opsporingsonderzoek [onderzoeksnaam 1] vanaf 21:15 uur een item
uitgezonden in het televisieprogramma Opsporing Verzocht. In het item werd aandacht gevraagd voor het schietincident in deze zaak, waarbij beelden van de vermoedelijke daders werden getoond en de namen ‘ [naam 16] ’ en ‘ [naam 17] ’ zijn genoemd. Kort voor deze televisie-uitzending werden diezelfde dag (28 januari 2020) om 17:55:24 uur en 20:26:02 uur twee sms-berichten verzonden. Deze sms-berichten werden verzonden naar telefoonnummers die, op basis van een netwerkmeting en de historische verkeersgegevens van diverse zendmasten, rond de plaats delict ten tijde van het incident in gebruik waren geweest (dossierpagina O 20029). Onder meer zijn sms-berichten gestuurd naar telefoonnummers van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Uit onderzoek naar de in de slaapkamer van [medeverdachte 2] aangetroffen iPhone 7 plus, die was gekoppeld aan het telefoonnummer [telefoonnummer 7] , is gebleken dat die telefoon via het WhatsApp-account op 28 januari 2020 drie keer een “audio call” pleegt naar het contact genaamd ‘ [naam 12] ’ met het telefoonnummer [telefoonnummer 4] , waarvan één keer om 18:58:45 uur en één keer om 20:26:03 uur. Opvallend is dat dit laatste gesprek wordt gestart één seconde na het krijgen van de tweede SMS.
OVC-gesprek in PeugeotVoorts is in het politieonderzoek [onderzoeksnaam 1] het opsporingsmiddel van het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) ingezet in de personenauto die toen in gebruik was bij [verdachte] . Op de OVC-opnames is op 28 januari 2020, kort na het eerste sms-bericht van de politie en voorafgaand aan de televisie-uitzending van Opsporing Verzocht, te horen dat [verdachte] (telefoon)gesprekken voert, onder andere met een man die hij ‘ [naam 12] ’ noemt. Tijdens deze gesprekken legt [verdachte] uit dat er een ‘klein probleempje’ is, omdat hij net een bericht van de politie heeft ontvangen waarin kenbaar is gemaakt dat zijn telefoon mogelijk in verband wordt gebracht met een schietincident. Daarna wordt het volgende besproken:
Sessie 171 en 172:
“ [naam 12] , je weet toch nog dat ene ding dat ik laatst heb gedaan? In Amsterdam toch
[naam 12] : Vorig jaar
[Voorletter verdachte] : Nou, ze hebben me net een bericht verstuurd, vriend. De politie zei dat deze telefoon was in de
buurt en het wordt vandaag op Opsporing, zoiets getoond. Maar ik heb kanker drie vier nieuwe
telefoons ah matti! 10 zelfs bijna! Nee broer ik heb gezegd, ik heb drie nieuwe telefoons gehad
broer. Hoe kunnen ze dat sturen?”
(…)
[Voorletter verdachte] : Ik ga niet thuis slapen vandaag, broer. Kijk, kijk voor mij, kijk voor mij, alsjeblieft.. half negen. Ik ga niet naar huis, broer. Ik ga je nu al zeggen. Ja, kijk ff voor mij alsjeblieft. Als het begint film, film... bel ik je video, ja?”.
Direct aansluitend op deze telefoongesprekken voert [verdachte] ( [Voorletter verdachte] ) in de auto een gesprek met een onbekend gebleven vrouw (NNV):
Sessie 172:
“ [Voorletter verdachte] : Ik was zo parra daar in de buurt. Gelijk weg uit huis, alles weggedaan.
NNV: Nee maar, dat hoeft niet te betekenen dat ze denken dat jij het bent.
[Voorletter verdachte] : Nee, maar wacht, is toch, is gewoon eng.. ..is gewoon eng. Snap je wat ik bedoel dus, het is
gewoon eng.. ik ben het. Ze zoeken mij. Nee, weet je wat het is. We gingen...maakt die man die rare manoeuvre bij mijn matti...ntv...tjap! We pakken die dingen en we zijn weggegaan, snap je? Het ging echt, het ging gewoon van. je weet toch, met mijn matti. . . . ntv maar ik zag die man doet rare manoeuvre, snap je wat ik bedoel? Het ging gewoon vanzelf…
(…)
[Voorletter verdachte] : Ja toch, daar in de buurt.. ja toch
NNV: In de buurt. Dus dat hoeft niet gelijk te betekenen dat jij het bent. Je telefoon was daar.
[Voorletter verdachte] : Is kanker eng toch?... dus ik ging die straatnaam googlen. Hé, weet je hoe.... ik begon
gewoon te trillen. Ik dacht oh jonge, jonge, jonge, jonge.
NNV: ntv
[Voorletter verdachte] : Nee, natuurlijk ga ik niet op die bericht reageren. Ben je gek! Ik ga nieuwe telefoons morgen
kopen. Gelijk, gelijk!
[Voorletter verdachte] : Weet je hoeveel dagen ik parra was? Ik was helemaal... Ik rookte geen assie, kan je nagaan.
NNV: ntv… toen het was gebeurd?
[Voorletter verdachte] : Ja, toen het was gebeurd. Ik rookte helemaal geen assie meer ntv. Maar het was een beetje
ptjing monie (kleingeld)… ntv je snapt wat ik bedoel, toch? We waren met z’n drieen… ntv... een
tonnetje pakken…
NNV: ntv.
[Voorletter verdachte] : Een Surinamer. Het was een Surinamer met een Makamba (blanke). Die mannen zeggen “je had niet hoeven te schieten… je had niet hoeven te schieten”… er waren ook mensen daarbij… het was in de in de garage...”.
Op 28 januari 2020 is, nadat de televisie-uitzending van Opsporing Verzocht is begonnen, in de auto het volgende (telefoon)gesprek met [verdachte] te horen:
Sessie 175:
“NNM: Je staat niet eens... ze praten over drie, drie daders.
(…)
NNM: (…) jij bent niet in de picture, die andere twee wel man… hè.. (…) Ze hebben wel een naam, een straatnaam, [naam 16] … versta je me?... [naam 16] en [naam 18] … en verder is er niet echt iets euh… ze zien niks man… en het was ook een klein stukje of zo... niet een hele onderzoek of zo...”.
Het hof concludeert dat in deze gesprekken onder andere door [verdachte] onmiskenbaar wordt gesproken over onderhavig schietincident op 15 juni 2019. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de gesprekken specifieke bijzonderheden zijn genoemd die overeenkomen met de omstandigheden rondom deze schietpartij en die niet in het item van Opsporing Verzocht naar buiten zijn gebracht (dossierpagina’s
M 0039 –0040). Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de aangevers een Surinamer ( [ aangever 1] ) en een blanke ( [aangever 2] ) zijn, dat er iets is weggenomen en er is geschoten in een garage. In dit verband springt tevens in het oog dat [verdachte] zegt dat die mannen zeiden “Je had niet hoeven te schieten., je had niet hoeven te schieten”, terwijl [ aangever 1] heeft verklaard dat, toen het schot was gelost, de anderen iets zeiden in de trant van: “Nee waarom moest je schieten nee” (dossierpagina B 0028). Tenslotte wordt in de gesprekken met zo veel woorden gerefereerd aan het item dat op 28 januari 2020 aan deze schietpartij is gewijd in het programma Opsporing Verzocht en sluiten de gesprekken qua datum, tijdstip en verloop hier ook naadloos op aan.
[verdachte] heeft ter terechtzitting op vragen van het hof om uitleg over dit OVC-gesprek het volgende verklaard. Hij was op de dag van het schietincident met de auto van zijn vriendin naar Amsterdam gereden, had de auto in de buurt van de plaats delict geparkeerd en bleef gedurende enige tijd in de auto zitten. Toen stapte er iemand bij hem in de auto en vertelde hem wat er in de garage was gebeurd, met welke gebeurtenis [verdachte] niets te maken had. Naar het hof begrijpt wil [verdachte] hiermee een verklaring geven voor de door hem genoemde specifieke bijzonderheden in het betreffende OVC-gesprek. Voorts heeft [verdachte] verklaard dat op een aantal momenten in dit OVC-gesprek sprake zou zijn van stoerdoenerij tegen een meisje in de auto.
Het hof overweegt als volgt. [verdachte] heeft eerst ter terechtzitting van het hof, dus in een zeer laat stadium, verklaard dat er iemand bij hem in de auto is gestapt die hem over het schietincident heeft verteld, maar maakt dit scenario niet concreet. Hij heeft geen vragen willen beantwoorden over bijvoorbeeld het doel van zijn reis naar Amsterdam, wie bij hem in de auto is gestapt en waarom deze persoon hem vertelde wat er was gebeurd in de garage. Een en ander doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring en deze is op geen enkele wijze te verifiëren. Het hof schuift deze verklaring dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Het hof ziet voor de gedachte dat in één of meer van de voorliggende gesprekken sprake was van grootspraak en/of stoerdoenerij (om indruk te maken op de onbekend gebleven vrouw), geen solide aanknopingspunt. De concrete inhoud van die gesprekken laat zich daarmee slecht verhouden, mede in aanmerking genomen dat [verdachte] in deze gesprekken op diverse momenten een (zeer) nerveuze indruk wekt.
OVC-gesprek op de luchtplaats van het [naam cellencomplex]Het hof is voorts van oordeel dat in het OVC-gesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] op de luchtplaats van het [naam cellencomplex] op 5 februari 2020 eveneens over het schietincident van 15 juni 2019 is gesproken. Daarbij betrekt het hof dat ook hier wordt gerefereerd aan een item op Opsporing Verzocht van “dinsdag (…) de week daarvoor” [1] , waarover [medeverdachte 2] opmerkt dat ‘ze’ niets hebben gezien. Dit laatste past goed bij de terugkoppeling die in het hiervoor weergegeven OVC-gesprek met sessienummer 175 door een onbekend gebleven man aan [verdachte] is gegeven met betrekking tot die televisie-uitzending. Voorts wordt in dit gesprek op de luchtplaats door [verdachte] en [medeverdachte 2] besproken of [naam 12] uit België al is gepakt en dat ze beter kunnen zwijgen omdat het anders niet goed gaat komen, maar dat men aan de hand van hun telefoons zal kunnen zien dat zij bij elkaar waren. Zoals hiervoor reeds is overwogen verbleef [medeverdachte 1] destijds in België en wordt hij ook wel ‘ [naam 12] ’ genoemd. Voorts is [medeverdachte 1] door de aangever [ aangever 1] herkend als zijnde [naam 2] , en heeft het hof hiervoor vastgesteld dat de telefoonnummers die ten tijde van het misdrijf bij [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in gebruik waren zendmasten aanstraalden in de directe nabijheid van de plaats delict. [verdachte] heeft aan dit OVC-gesprek geen uitleg willen geven, ook niet ter terechtzitting in hoger beroep.
4.3.3.
Betrokkenheid van de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, brengt het hof tot de slotsom dat [verdachte] samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 15 juni 2019 in de garage aan het [straatnaam] [huisnummer] in Amsterdam aanwezig is geweest bij de ripdeal waarbij [ aangever 1] is beschoten.
4.3.4.
Wie heeft het schot gelost?
Tevens acht het hof, gelet op het vooroverwogene, buiten redelijke twijfel bewezen dat het [verdachte] is geweest die het schot heeft gelost met een Skorpion. Daartoe acht het hof redengevend dat [verdachte] in de genoemde OVC-gesprekken zichzelf plaatst in de rol van de schutter. Meer in het bijzonder doelt het hof daarbij op de uitlatingen “
Ik ben het. Ze zoeken mij”,
“(…) maar ik zag die man doet rare manoeuvre, snap je wat ik bedoel? Het ging gewoon vanzelf…” en “
Die mannen zeggen “je had niet hoeven te schieten… je had niet hoeven te schieten” die, gelet op de context van de gesprekken en de kenmerkende omstandigheden rondom dit schietincident, naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet anders kunnen worden uitgelegd dan vanuit de rol van de schutter.
De suggestie van de raadsman dat ‘ [naam 1] ’ de schutter zou zijn, vindt weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen
4.3.5.
Medeplegen en oogmerk
Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bewapend naar de parkeergarage aan het [straatnaam] [huisnummer] te Amsterdam zijn gekomen. [medeverdachte 1] had daar een afspraak met [ aangever 1] over een partij wiet. [medeverdachte 1] had tijdens de ontmoeting met [ aangever 1] een open telefoonverbinding met [medeverdachte 2] en op het moment dat [verdachte] en [medeverdachte 2] zich gewapend bij [medeverdachte 1] en [ aangever 1] vervoegden trok ook [medeverdachte 1] het door hem meegenomen wapen. Uit het handelen van de verdachten kan worden afgeleid dat zij al vooraf het plan hadden om de door [ aangever 1] meegebrachte wiet mee te nemen zonder te betalen. Alle drie stonden met een wapen in de hand en [medeverdachte 1] pakte de doos met wiet van [ aangever 1] af. [ aangever 1] werd gefouilleerd en gecommandeerd op de grond te gaan liggen. Op enig moment schoot [verdachte] in de richting van [ aangever 1] . Nadat [verdachte] het schot had gelost, zijn de verdachten weggegaan maar kwamen zij direct terug voor de autosleutels van [ aangever 1] . [ aangever 1] heeft zijn autosleutels afgegeven en twee van de drie verdachten zijn naar de auto van [ aangever 1] gegaan, hebben deze doorzocht en daaruit een tas weggenomen. Vervolgens zijn ze met z’n drieën met de buit weggegaan. Ze zijn aldus verder gegaan met de gezamenlijke uitvoering van hun plan om [ aangever 1] te rippen. Het hof stelt op grond hiervan vast dat er sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van het rippen van [ aangever 1] .
4.3.6.
Voorwaardelijk opzet op de dood?
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [verdachte] op het moment van schieten het (voorwaardelijk) opzet had om [ aangever 1] dodelijk te treffen.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier (gekwalificeerde) doodslag - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
[verdachte] had [ aangever 1] in een kleine ruimte in voornoemde parkeergarage bevolen te gaan liggen. Hij stond gewapend tegenover [ aangever 1] , die op een knie zat en zich dus in een lage positie ten opzichte van [verdachte] bevond. De loop van het automatisch werkende vuurwapen van [verdachte] was schuin naar beneden op [ aangever 1] gericht. In die positie heeft [verdachte] vanaf een korte afstand (maximaal anderhalve meter) met zijn vuurwapen op [ aangever 1] geschoten. [ aangever 1] heeft een afwerende beweging met zijn arm voor zijn bovenlichaam gemaakt. De kogel is door die arm gegaan en heeft vervolgens zijn schaamstreek geschampt. Gelet op voornoemde omschreven positie was er een aanmerkelijke kans dat de kogel het bovenlichaam van [ aangever 1] zou raken waarin zich vitale organen bevinden. Door met een automatisch vuurwapen op een korte afstand op deze manier in de richting van [ aangever 1] te schieten, heeft [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [ aangever 1] dodelijk zou worden geraakt. [verdachte] had dan ook opzet, in voorwaardelijke zin, op de dood van voornoemde [ aangever 1] .
Die aanmerkelijke kans is naar het oordeel van het hof eveneens aanvaard door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Dat het schieten door [verdachte] leidde tot (schrik)reacties aan de kant van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en laatstgenoemde riep “niet schieten niet schieten” of “je had niet hoeven schieten” acht het hof onvoldoende om voor hen een contra-indicatie voor voorwaardelijk opzet aan te nemen. Immers, dat bij een ripdeal met één van de daartoe meegenomen wapens, waaronder een automatisch vuurwapen, kan worden geschoten op het slachtoffer en deze daarbij dodelijk kan worden getroffen is een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te noemen. De kans op verzet en de mogelijke aanwezigheid van wapens bij iemand die kilo’s verdovende middelen voorhanden heeft is immers een zeer reële mogelijkheid. Dat de verdachten rekening hielden met een mogelijke tegenactie van [ aangever 1] danwel personen in zijn omgeving blijkt ook uit het soort wapens dat zij bij zich hadden waaronder in ieder geval één automatisch vuurwapen en de manier van handelen in de ruimte voor de lift van de parkeergarage waarbij [ aangever 1] vanuit meerdere posities onder schot werd gehouden. Nu ieder van hen een wapen bij zich had, ieder zich in ieder geval bij het tonen van de wapens ook bewust was van de aanwezigheid van de wapens bij de anderen en het de bedoeling was het slachtoffer van zijn wiet te beroven, heeft ieder van hen rekening gehouden met de mogelijkheid dat (één van) de vuurwapen(s) zou worden gebruikt en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor mogelijk dodelijk zou worden getroffen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan een poging gekwalificeerde doodslag.

5.Beoordeling van het bewijs ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde

Het hof acht het bezit van de cocaïne wettig en overtuigend bewezen, gelet op het aantreffen van de cocaïne in de woning van verdachte, het laboratoriumonderzoek naar de drugs en de bekennende verklaring van verdachte.

6.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.primairhij op 15 juni 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [ aangever 1] opzettelijk van het leven te beroven, van dichtbij één kogel met een automatisch vuurwapen (Skorpion) heeft afgevuurd op het lichaam van voornoemde [ aangever 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke poging doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal in vereniging van een doos met een hoeveelheid wiet en autosleutels en een Louis Vuitton tas (met inhoud) en welke poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.hij op 5 februari 2020 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 170,51 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage van dit arrest.

7.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

8.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

9.Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft primair verzocht de verdachte vrij te spreken voor feit 1 en zich gerefereerd voor wat betreft de bestraffing voor feit 2. De raadsman heeft verzocht de voorlopige hechtenis van verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 67a lid 3 Sv, bij arrest op te heffen.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht indien het hof tot een strafoplegging komt en overweegt de straf min of meer gelijk te laten aan de door de rechtbank in eerste aanleg op 3 maart 2021 opgelegde 8 jaren, in strafverminderende zin rekening te houden met het gewijzigde regime ter zake van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) door de Wet Straffen en Beschermen, die op 1 juli 2021 in werking is getreden. Verzocht wordt om in dat geval 64 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest op te leggen, hetgeen neerkomt op 2/3 van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 8 jaren zoals die onder het oude VI regime zou dienen te worden uitgezeten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot gekwalificeerde doodslag. Daarnaast heeft hij in zijn woning 170,5 gram cocaïne aanwezig gehad.
Het eerste feit is een zeer ernstig feit. De verdachte is op zaterdag 15 juni 2019 op klaarlichte dag samen met de medeverdachten bewapend naar het appartementencomplex aan het [straatnaam] [huisnummer] te Amsterdam gegaan om [ aangever 1] te beroven van zijn meegebrachte verdovende middelen. Aldaar heeft de verdachte samen met de medeverdachten, die evenals de verdachte in het bezit waren van vuurwapens, in de hal bij de parkeergarage van het appartementencomplex [ aangever 1] onder schot gehouden, gefouilleerd en gecommandeerd te gaan liggen. De verdachte heeft vervolgens met zijn automatische vuurwapen op [ aangever 1] geschoten waarbij [ aangever 1] in zijn arm is geraakt. De elleboog van [ aangever 1] is daardoor verbrijzeld en zijn ellepijp en spaakbeen zijn gebroken. Het is niet aan de verdachte of de medeverdachten te danken dat de afgevuurde kogel geen vitaal orgaan heeft geraakt. Dat dit alles voor [ aangever 1] een beangstigende situatie is geweest blijkt ook uit de ter zitting namens hem voorgedragen slachtofferverklaring.
Daarnaast heeft dit incident ook voor grote maatschappelijke onrust gezorgd, omdat het overdag in een parkeergarage van een appartementencomplex heeft plaatsgevonden waar ook gezinnen met kinderen wonen. Bij de wijze waarop zij hebben gehandeld hebben de verdachten dan ook een groot risico voor de veiligheid van anderen genomen. Dat blijkt al uit het feit dat er enkele minuten na het schietincident een getuige met twee jonge kinderen uit de lift stapte en geconfronteerd werd met het getroffen slachtoffer. Ook een andere getuige reed kort na het schietincident de parkeergarage uit met zijn kind. Waren zij iets eerder ter plekke geweest, dan hadden ook zij gevaar kunnen lopen. Dit schietincident had dan ook voor zowel het slachtoffer als andere zich in de buurt bevindende personen heel anders kunnen aflopen.
Daarnaast zorgen ripdeals en het (doorgaans zware vuurwapen)geweld dat daarmee gepaard gaat, in zijn algemeenheid ook voor gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Ter terechtzitting heeft de verdachte geen openheid van zaken gegeven over de beweegredenen van zijn handelen en heeft evenmin laten blijken het verwerpelijke ervan in te zien.
Voorts heeft de verdachte een hoeveelheid cocaïne voorhanden gehad. Verdovende middelen, zoals cocaïne zijn schadelijk voor de volksgezondheid, nu deze stoffen sterk verslavend zijn en gebruik daarvan schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich kan brengen. Daarnaast veroorzaakt de handel in en het gebruik van verdovende middelen overlast en draagt het bij aan de instandhouding van criminaliteit.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 september 2022 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld, waaronder in 2011 voor een poging tot afpersing in vereniging gepleegd en in 2005 voor een diefstal uit een woning in vereniging gepleegd. Gelet op de ouderdom van die veroordelingen heeft het hof deze bij het bepalen van de strafmaat niet in strafverzwarende zin meegewogen.
In het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof een omstandigheid aangetroffen die aanleiding geeft tot matiging van de straf.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat enkel kan worden volstaan met een langdurige gevangenisstraf. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 8 jaren passend en geboden.
Redelijke termijn
De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 3 maart 2021, terwijl het hof arrest wijst op 6 oktober 2022. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee dus met iets meer dan 3 maanden overschreden.
Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafoplegging en de beoogde gevangenisstraf verminderen tot een gevangenisstraf voor de duur 91 maanden.
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, met een maximum van twee jaar.
De wetgever heeft ervoor gekozen de nieuwe v.i.-regeling van toepassing te laten zijn op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na 1 juni 2021 zijn uitgesproken. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Het hof ziet geen grond om in de onderhavige zaak in strafmatigende zin rekening te houden met de nieuwe regeling. Het hof merkt overigens nog op dat in het voorstel van de raadsman de verdachte niet alleen slechts een straf opgelegd zou krijgen die twee derde van de door de rechtbank opgelegde straf bedraagt, maar met betrekking tot die straf vervolgens onder de nieuwe regeling ook weer voor v.i. in aanmerking zou kunnen komen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

10.Vordering van de benadeelde partij [ aangever 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.246,07. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 16.246,07. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering bestaat uit materiële schade ten bedrage van € 1.246,07 en immateriële schade ten bedrage van € 15.000,00, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens wordt verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de gehele vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de vordering af te wijzen gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft hij verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering te verklaren, omdat civiele rechtsvragen in het geding zijn die het bestek van de strafzaak te buiten gaan en daarin een onevenredige belasting vormen. Dit betreft de vraag in hoeverre (immateriële) schade kan worden gevorderd die kennelijk voortvloeit uit een welbewust aangegane onzedelijke overeenkomst en/of dwaling daaromtrent, welke mogelijk is uitgemond in een onrechtmatige daad.
Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de gevorderde psychische schade onvoldoende is onderbouwd.
10.3.
Het oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte, waaronder het schieten op de benadeelde partij, rechtstreeks schade heeft geleden.
De hoogte van de gevorderde materiële schade is niet betwist en is in voldoende mate onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen.
Naar het oordeel van het hof is ook de gevorderde immateriële schade in voldoende mate onderbouwd. De benadeelde partij is in zijn arm geraakt, heeft daar veel pijn van ondervonden en ondervindt daar nog steeds pijn van. Ook kan hij zijn arm niet langer volledig strekken en is er sprake van krachtverlies, alsmede een ontsierend litteken. De benadeelde partij heeft aan de schietpartij psychische klachten overgehouden. Ter terechtzitting van het hof heeft de benadeelde partij verklaard dat hij nog steeds zijn werk als portier niet kan uitoefenen, dat hij paniekaanvallen heeft en zich een aantal maanden geleden tot een psycholoog heeft gewend om over zijn emoties te praten. Hij voert thans een tot tweemaal in de week gesprekken. Het hof heeft verder acht geslagen op de jurisprudentie die in de vordering is aangehaald.
De vordering zal gelet op het voorgaande in haar geheel worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 15 juni 2019 voor de immateriële schade en de materiële schade voorzover betrekking hebbend op het bedrag van
€ 200,00 ter zake van kleding. Voor de overige materiële schade wordt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 11 februari 2021 bepaald. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

11.Beslag

Het onder 2 bewezenverklaarde feit is begaan met betrekking tot de in beslag genomen en nog niet teruggegeven verdovende middelen (goednummer: [goednummer 1] ). Deze zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van € 800,00 (goednummer: [goednummer 2] ) is het hof ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat het beslag uitsluitend is gestoeld op artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (conservatoir beslag), zodat ten aanzien hiervan geen beslissing ter beoordeling aan het hof voorligt.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 47, 57 en 288 van het Wetboek van Strafrecht.
12.Verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen, gelet op het bepaalde in artikel 67a, derde lid, Wetboek van Strafvordering.
Het hof wijst het verzoek af, nu een situatie als bedoeld in voornoemd artikel zich thans niet voordoet.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
91 (eenennegentig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: verdovende middelen (goednummer: 5879626).
Vordering van de benadeelde partij [ aangever 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [ aangever 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 16.246,07 (zestienduizend tweehonderdzesenveertig euro en zeven cent) bestaande uit € 1.246,07 (duizend tweehonderdzesenveertig euro en zeven cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [ aangever 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 16.246,07 (zestienduizend tweehonderdzesenveertig euro en zeven cent) bestaande uit € 1.246,07 (duizend tweehonderdzesenveertig euro en zeven cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op
ten hoogste 116 (honderdzestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 15 juni 2019 over een bedrag van € 200,00 ter zake van kleding;
- 11 februari 2021 over een bedrag van € 1.046,07 ter zake van ziekenhuisdaggeldvergoeding, eigen
risico 2019 en eigen risico 2020;
en van de immateriële schade op 15 juni 2019.
Wijst afhet verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C. Fetter, mr. S.M. Milani en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 oktober 2022.

Voetnoten

1.Het hof: 28 januari 2020 viel op een dinsdag.