ECLI:NL:GHAMS:2022:2821

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
200.302.137/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling en toedeling van vordering uit hoofde van stamrechtuitkering tussen voormalig echtelieden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de man en de vrouw, die eerder met elkaar gehuwd waren. Het huwelijk is ontbonden op 17 februari 2021, en de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgesteld op 13 oktober 2020. De man heeft in hoger beroep verzocht om vaststelling van een overeenkomst die partijen op 7 maart 2020 zouden hebben gesloten, en om de toedeling van verschillende vermogensbestanddelen, waaronder een stamrechtuitkering en een spaarpolis. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om toedeling van een opbouwspaarrekening en een spaarpolis. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de man tijdig is ingesteld en heeft de grieven van de man en de vrouw besproken. Het hof heeft geoordeeld dat de man de stamrechtuitkering dient te ontvangen, maar dat hij ook de schuld aan [XX] BV moet overnemen. De vrouw moet aan de man een bedrag van € 10.703,50 betalen. De opbouwspaarrekening en de spaarpolis zijn aan de man toegewezen, met de verplichting om een deel van de waarde aan de vrouw te voldoen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer:
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/691776 / FA RK 20-6918
C/13/701074 / FA RK 21-2640
beschikking van de meervoudige kamer van 4 oktober 2022 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.I. Dierkx te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.M. Uittenhout te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer en de herstelbeschikking van 22 september 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 juli 2021.
2.2
De vrouw heeft op 23 december 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 4 februari 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De vrouw heeft bij bericht van 18 juli 2022 haar verzoek vermeerderd en producties in het geding gebracht.
2.5
Bij het hof is nog het volgende ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 15 juli 2022 met bijlagen.
- een bericht van de zijde van de man van 17 juli 2022 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 juli 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren beide partijen en hun advocaten aanwezig. De advocaten hebben ter zitting de standpunten van partijen nader toegelicht aan de hand van overgelegde notities; de notities van mr. Uittenhout zijn deels (de eerste alinea op bladzijde 1. en verder onder 6. en 9. tot en met 18) niet voorgedragen en maken in zoverre geen deel uit van het procesdossier. Ter zitting is het primaire deel van het verzoek van de vrouw zoals vermeerderd bij bericht van 18 juli 2022 ingetrokken.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 1997 te [plaats A] . De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en is Brits burger. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 17 februari 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 januari 2021. De peildatum voor de vaststelling van de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap is 13 oktober 2020.
3.4
Partijen zijn de ouders van de jong-meerderjarige [kind] , geboren [in] 1999 te [plaats A] .
3.5.
De man heeft in 2001 een [X] BV opgericht waarin zijn ontslagvergoeding is ondergebracht, [XX] BV (hierna ook te noemen: [XX] BV). Later zijn nog twee ontslagvergoedingen in deze BV ondergebracht.
3.6.
Onderdeel van de wettelijke huwelijksgoederengemeenschap van partijen is het pand gelegen aan de [adres] te [plaats A] , hierna ook te noemen: de woning. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de woning gelast, waarbij de man eerst de mogelijkheid kreeg het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen. Als de man niet binnen de gestelde termijn en onder de gestelde voorwaarden hierin zou slagen, zou de woning moeten worden verkocht. Ten tijde van de mondelinge behandeling van het hoger beroep stond de woning te koop.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en kort weergegeven, uitvoerbaar bij voorraad:
voor het geval toedeling aan de man van de woning onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet binnen drie maanden na de taxatie zal zijn gerealiseerd:
  • bepaald dat de verkoop van de woning aan een derde geschiedt binnen vier weken nadat de termijn voor de notariële overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man, is verstreken door middel van een opdracht aan de makelaar die de taxatie heeft verricht. Ieder van partijen is gehouden deze makelaar daartoe opdracht te geven;
  • bepaald dat de hypothecaire geldleningen bij de Rabobank bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
  • bepaald dat de verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen;
Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld:
- bepaald dat aan de man wordt toebedeeld:
  • de aandelen in [XX] BV zonder nadere verrekening;
  • de vordering van de man op [XX] BV onder de verplichting om € 23.864,- aan de vrouw te voldoen;
  • bepaald dat aan de vrouw wordt toebedeeld de kapitaalverzekering bij Standard Life, zonder nadere verrekening met de man;
  • bepaald dat de man een bedrag van € 4.036,50 aan de vrouw moet voldoen in verband met het ontvangen van huurinkomsten na de peildatum en dat de man in ditzelfde kader met ingang van 1 mei 2021 tot aan levering van de woning (…) aan een derde € 621,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.
In principaal appel
4.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, uitvoerbaar bij voorraad, primair dat voor recht wordt vastgesteld dat partijen op 7 maart 2020 een overeenkomst hebben gesloten, en dat de hieruit voortvloeiende en op partijen rustende verplichtingen onverminderd dienen te worden nagekomen, waarbij de man de door partijen na te komen verplichtingen in zijn petitum meer precies heeft beschreven.
Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat:
II. de man aan de vrouw geen huurinkomsten van € 4.036,50 dient te voldoen in verband met het ontvangen van huurinkomsten na de peildatum en dat de man in hetzelfde kader met ingang van 1 mei 2021 tot aan de levering van de woning aan hem dan wel aan een derde evenmin € 621,00 per maand aan de vrouw hoeft te voldoen, althans - indien dit verzoek wordt afgewezen - de vrouw aan de man dient te voldoen de helft van de door hem betaalde hypotheekkosten en aflossing op de hypotheek ten bedrage van € 1.700,- per maand met ingang van de peildatum tot aan het moment dat de woning aan de man of een derde is geleverd, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum;
III. de vrouw de helft van het bedrag van de aan partijen in totaal verstrekte geldleningen ad € 240.000,-, mitsdien € 120.000,- én de helft van de (thans uitgestelde) zakelijke rente over de drie geldleningen ad € 340.000,-, mitsdien een bedrag van € 170.000,- aan [XX] BV c.q. de man dient te voldoen, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. de man geen bedrag van € 80.670,- bruto aan ontslagvergoeding aan de vrouw hoeft te betalen, doch dat de vrouw aan de man in het kader van de verrekening en verdeling een bedrag aan de man dient te voldoen van respectievelijk € 114.126,- en € 65.770,‑, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
V. de vrouw haar beleggingspolis, althans de helft van de waarde van haar beleggingsverzekering bij ‘Standard Life’ ad 44.000 POND, mitsdien 22.000 POND aan de man dient te voldoen met ingang van de datum van de te geven beschikking althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag en ingangsdatum;
VI. de peildatum voor de omvang en waardering van de woning wordt vastgesteld op 13 oktober 2020, althans - indien dit verzoek wordt afgewezen, de vrouw vanaf 13 oktober 2020 de helft van alle door de man betaalde hypotheekkosten en aflossing hierop ten bedrage van € 1.700,00 per maand aan de man dient terug te betalen, tot aan de datum waarop het pand aan de man dan wel aan een derde is geleverd, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en datum;
VII. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen als ongegrond, althans de niet-ontvankelijkheid uit te spreken.
In incidenteel hoger beroep
4.3.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking uitsluitend waar het betreft de beslissing ten aanzien van de Opbouwspaarrekening, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het tegoed op de Opbouwspaarrekening Rabobank [rekeningnummer] wordt toegedeeld aan de man, onder gehoudenheid om de helft van het tegoed per datum van toedeling van de woning aan de man c.q. levering van de woning aan een derde te voldoen aan de vrouw.
De vrouw heeft naderhand haar verzoek vermeerderd, in die zin dat zij verzoekt dat, uitvoerbaar bij voorraad, aan de man wordt toebedeeld de polis afgesloten bij AEGON met polisnummer [0000] en de man wordt veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 8.030.84, subsidiair een bedrag van € 4.015,42. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof na partijen te hebben gehoord, beslist dat de vermeerdering van verzoek in behandeling wordt genomen. De vrouw heeft vervolgens – als onder 2.5 reeds aangegeven - haar verzoek beperkt tot het subsidiair verzochte.
Kosten rechtens.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in incidenteel appel, althans deze verzoeken integraal af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid van het hoger beroep en de omvang van het principaal hoger beroep
5.1.
Tussen partijen is discussie ontstaan over de vraag of het beroepschrift binnen de wettelijke termijn van drie maanden te rekenen van de datum van de bestreden beschikking is ingediend. De vrouw heeft er op gewezen dat de datumstempel van het hof, waaruit blijkt van de binnenkomst van het beroepschrift bij het hof, als ontvangstdatum vermeldt 1 november 2021. De bestreden beschikking is gewezen op 28 juli 2021 en daarmee zou de beroepstermijn zijn overschreden. Dat leidt de vrouw tot de conclusie dat de man niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
Het hof heeft met partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling besproken dat de eerste datum van binnenkomst is geweest 28 oktober 2021 per e-mail; het hof is dat nagegaan en de man heeft een e-mail van 28 oktober 2021 in het geding gebracht waaruit ook naar voren komt dat hij op die datum het beroepschrift voor het eerst heeft ingediend. Daarmee is vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingesteld, zodat de man kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
5.2.
Het hof heeft met partijen ter zitting besproken dat het beroepschrift van de man een lange inleiding bevat alvorens de grieven aan de orde komen. De inleiding neemt een aanvang op pagina 2 en eindigt op pagina 27. In deze inleiding heeft het hof de onderbouwing aangetroffen van het primair door de man verzochte. Daar heeft de vrouw in haar verweerschrift ook verweer tegen gevoerd en het hof kan dit onderdeel behandelen.
Vanaf pagina 27 formuleert de man zijn grieven en het hof zal bij de bespreking van de grieven zich in beginsel beperken tot de onderbouwing die per grief wordt gegeven. Indien de toelichting op een grief een concrete verwijzing naar een onderdeel van de inleiding bevat, zal dit onderdeel indien relevant als toelichting op die grief aan de orde komen. Ook kan, vanwege door de vrouw gevoerd verweer tegen een grief, waarbij een onderdeel uit de inleiding aan de orde wordt gesteld, het debat op dat onderdeel in zoverre ruimer worden opgevat. Voor zover de man in zijn inleiding zelfstandige grieven heeft willen opvoeren of hij deze inleiding wenst in te zetten als toelichting op een grief buiten het hiervoor beschreven kader, is deze grief of de nadere onderbouwing van de grief voor de vrouw onvoldoende kenbaar geweest; een en ander is in strijd met de goede procesorde en in zoverre zal de inleiding van het beroepschrift niet bij de verdere beoordeling worden betrokken.
In principaal hoger beroep
5.3.1.
De man heeft primair verzocht de vrouw te veroordelen tot kort gezegd nakoming van een overeenkomst die partijen zouden hebben gesloten. De man beschrijft in zijn petitum alle onderdelen van de overeenkomst waarvan hij nakoming verzoekt.
De man wijst op het voorstel dat hij op 18 oktober 2019 per brief aan de vrouw heeft gedaan, dat de vrouw zou hebben aanvaard mits de man akkoord zou gaan met een verhoging met een bedrag van € 25.000,- waarmee de man akkoord is gegaan. Nadien zou de vrouw opnieuw aan de man hebben bevestigd dat partijen overeenstemming hadden bereikt. De man stelt dat hij het op 7 maart 2021 (het hof begrijpt: 2020) door de vrouw gedane voorstel heeft aanvaard en dat hij daarop volgend op 17 juni 2020 per e-mail een concept convenant aan de vrouw heeft gezonden. De man berichtte daarop de vrouw per e-mail van 23 juni 2020 dat hij het convenant de dag erna zal doorsturen aan de door partijen ingeschakelde onderneming “Netjes Scheiden”, opdat deze het convenant verder zou kunnen juridiseren. De vrouw heeft zich, aldus de man, tot zijn verbazing daags voor ondertekening van het convenant tot haar advocaat gewend om een second opinion te krijgen voor de inhoud van het convenant.
De vrouw voert verweer waarop het hof voor zover nodig in het onderstaande zal ingaan.
5.3.2.
Het hof overweegt dat de vrouw terecht er op wijst dat de e-mail van de vrouw van 7 maart 2020 een uitnodiging was om op basis van de nodige stukken te gaan overleggen over een regeling. De vrouw schrijft in deze mail: “
(…) als jij de intake gesprek voert met netjes scheiden en echt denkt dat ze ons aan kunnen ben ik bereid om het te proberen. Aub controleren wat voor documenten ze willen hebben (…)”. In de e-mail van de vrouw van 10 mei 2020 maakt de vrouw melding van een “
principe overeenkomst”, en geeft zij een opsomming van onderdelen die partijen kunnen “
gebruiken als basis van een echtscheidingsconvenant”. Nadat de man op deze basis een concept convenant heeft opgesteld, hebben partijen deze tekst aan Netjes Scheiden voorgelegd, waarop de vrouw het door Netjes Scheiden opgestelde “concept echtscheidingsconvenant” heeft ontvangen eind juli 2020, volgens de vrouw haar productie 1 in hoger beroep. De vrouw heeft als productie 2 een e-mail van 28 juli 2020 in het geding gebracht, waarin zij aan de man laat weten niet verder te willen gaan met het onderhandelen met de man door tussenkomst van Netjes Scheiden. Daarbij benoemt de vrouw in deze e-mail een aantal belangrijke bedenkingen, ook van vermogensrechtelijke aard, die zij heeft tegen het concept. Gelet op deze feiten en omstandigheden stelt de vrouw terecht dat er nog geen volledige wilsovereenstemming bestond over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Het primaire verzoek van de man komt dan niet voor toewijzing in aanmerking.
5.4.
De man komt met zijn eerste grief op tegen enkele overwegingen in de bestreden beschikking, die zien op de vaststelling van het netto gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen, ter vaststelling van de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man afgewezen. In hoger beroep liggen geen verzoeken voor die zien op de onderhoudsbijdrage. Nu een verdere toelichting ontbreekt valt niet in te zien welk belang de man heeft bij de verdere bespreking van deze grief.
5.5.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de man in verband met huurinkomsten die hij heeft ontvangen na de peildatum, aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 4.036,50, en vanaf 1 mei 2021 tot aan de levering van de woning aan een derde een bedrag van € 621,- per maand. Met zijn tweede, derde en vierde grief komt de man op tegen deze oordelen.
5.5.2.
Het hof heeft ter zitting met partijen gesproken over het uitgangspunt bij de verdeling van de huuropbrengsten. Zoals de man het in zijn beroepschrift zelf verwoordt, is de vrouw gehouden de lasten die samenhangen met de verhuur van het pand bij helfte te dragen, wil zij aanspraak kunnen maken op de helft van de huuropbrengst. De vrouw maakt ook aanspraak op de helft van de netto huuropbrengst; partijen verschillen vooral van mening over de (omvang van de) in mindering te brengen posten. Het hof stelt in dit verband vast dat het moet gaan zowel om werkelijk (te) ontvangen opbrengsten als werkelijk gemaakte en te maken kosten, en niet om geprognosticeerde toekomstige kosten. Bovendien betreft het de periode te rekenen vanaf de peildatum tot de datum van levering van de woning aan een derde.
Gelet op dat uitgangspunt zijn de bezwaren die de man aanvoert in de toelichting op zijn derde grief niet terecht, voor zover hij een (forfaitaire) aftrek van onderhoudskosten van € 400,- per maand toepast en een afschrijving op de kosten van renovatie van de eerste etage wenst toe te passen. De man heeft ter zitting ook desgevraagd verklaard dat er geen sprake is geweest van groot onderhoud, maar dat bij voorbeeld wel een wasmachine moest worden vervangen.
5.5.3.
Ter zitting is met partijen aan de hand van de door partijen overgelegde overzichten van de huurinkomsten gesproken; de productie 43 van de zijde van de man en de productie 15 (tab 7) van de vrouw in eerste aanleg. Aan de hand van deze opstellingen is vastgesteld dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de ook door partijen aangegeven maandelijkse inkomsten uit verhuur van € 3.264,-, zij het dat in dat bedrag een bedrag van totaal € 250,- is opgenomen dat door huurders wordt betaald als vergoeding voor de huur van inboedel, en een klein bedrag voor het traplicht. Dit betekent dat ook in hoger beroep kan worden uitgegaan van een bruto opbrengst van € 3.264,- per maand, maar dat werkelijk gemaakte kosten, ook van vervanging van onderdelen van de verhuurde inboedel, in mindering moeten worden gebracht. Het hof merkt in dit verband op dat partijen inmiddels de afspraak hebben gemaakt dat incidentele kosten van onderhoud of vervanging door partijen bij helfte worden gedragen. De vrouw heeft daarbij als redelijke voorwaarde gesteld dat partijen vooraf overleg hebben over het maken van deze kosten.
Verder heeft het hof vastgesteld dat, nu de huren over 2021 zijn bevroren, ook over 2021 in beginsel van deze opbrengsten kan worden uitgegaan.
5.5.4.
De man geeft in de toelichting op zijn tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte een voorschot belastingteruggave van € 601,- per maand in de berekening heeft meegenomen. De man wijst er op dat je box 1 en box 3 niet zomaar kunt mengen, en dus ook niet de belastingaftrek kunt optellen bij de huurinkomsten. Zoals de vrouw ook heeft aangegeven, heeft de rechtbank in de berekening gebruik gemaakt van de werkelijk genoten voorlopige belastingteruggave. Uiteindelijk kan deze voorlopige teruggave worden herzien in de definitieve aanslag over het betreffende belastingjaar. Ook het hof zal deze berekeningswijze volgen, waarbij partijen bij de vaststelling van de definitieve aanslag nog een afrekening kunnen maken op grond van de definitief te genieten belastingteruggave voor het geval deze afwijkt van de voorlopige teruggave, hetgeen de vrouw ook heeft erkend in haar verweerschrift. De man vermeldt in de toelichting op zijn derde grief nog dat ten onrechte geen rekening is gehouden met uitgestelde rente, maar deze stelling is niet nader onderbouwd zodat deze geen verdere bespreking behoeft, nog daargelaten dat ook blijkens het overzicht van de man deze uitgestelde rente niet drukt op de werkelijke huurinkomsten.
5.5.5.
De woning staat inmiddels te koop. Zoals het hof partijen ter zitting heeft voorgehouden, kunnen partijen onderling op basis van deze werkelijk gemaakte kosten een eindafrekening maken ter gelegenheid van de levering van de woning aan een derde. In dit licht heeft het hof ter zitting uitgebreid met partijen gesproken over de verschillende posten van de werkelijk gemaakte kosten, en daarbij partijen gemeld dat dit debat in deze procedure slechts zeer beperkt is ontsloten door de grieven. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat de kosten die de man opvoert in de productie 43, slechts op enkele onderdelen licht afwijken van de opstelling van de vrouw (voornoemde productie 15), die in de bestreden beschikking tot uitgangspunt is genomen. De vrouw heeft daarbij een bedrag van € 2.135,- in mindering gebracht op de opbrengsten die zij heeft gesaldeerd op € 2.776,- door daarop eerst nog een bedrag van € 488,- (inclusief € 400,- per maand in verband met aflossing lening verbouwing eerste etage) aan lasten in mindering te brengen. De man brengt in zijn opstelling een lager bedrag aan maandelijkse lasten in mindering, te weten € 2.122,-. De door de man opgevoerde maandelijkse onderhoudskosten (ad € 970,-) zijn geen werkelijk gemaakte kosten. Deze drukken niet op de huurinkomsten en kunnen daarop dan ook niet in mindering worden gebracht. Datzelfde geldt voor de in het overzicht van de man genoemde schuld van € 60.000,- aan de aannemer in verband met de verbouwing van de eerste etage van welke schuld de man stelt dat alleen hij nu met die schuld blijft zitten als de woning wordt verkocht. Het hof stelt dan ook vast dat de vrouw in ieder geval is gerechtigd tot het door haar berekende bedrag, zoals ook de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Gelet op het voorgaande slagen de tweede, derde en vierde grief van de man niet en dient de bestreden beschikking op dit onderdeel te worden bekrachtigd.
5.6.1.
De vijfde grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank waarin deze tot het oordeel komt dat met de belastingclaim van € 580.000,- die de man heeft opgevoerd geen rekening zal worden gehouden, vanwege een gebrekkige onderbouwing. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, als de man en de vrouw ten onrechte een belastingvoordeel hebben genoten, de belastingdienst bij beiden verhaal kan halen, en dat er geen reden is hier nu al rekening mee te houden in het kader van de verdeling.
De man wijst op zijn standpunt in eerste aanleg dat partijen renteaftrek hebben genoten, maar in werkelijkheid nooit aan de geldlener [XX] BV rente hebben betaald. De rechtbank heeft overwogen dat het voorbarig is met een belastingclaim rekening te houden, maar dat is onterecht nu deze claim er vroeg of laat zal komen. Op de peildatum stond nog een schuld van € 240.000,- open aan [XX] BV. Over deze schuld hebben partijen nimmer rente betaald, en de vordering uit hoofde van rente bedraagt inmiddels € 340.000,-. Daarmee bedraagt de schuld ten laste van de gemeenschap € 580.000,- en de vrouw zal de helft daarvan aan [XX] BV moeten terugbetalen, aldus de man.
5.6.2.
Zoals ter zitting in hoger beroep met partijen besproken, is [XX] BV geen partij in deze procedure. Zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd kan het verzoek van de man, vast te stellen dat de vrouw een bedrag aan [XX] BV dient te voldoen, in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. In zoverre kan de man niet worden ontvangen in zijn verzoek.
5.6.3.
Het hof komt niet tot de vaststelling dat de schuld aan [XX] BV ten laste van de huwelijksgoederengemeenschap € 580.000,- bedraagt. Partijen verschillen niet van mening dat zij drie geldleningen zijn aangegaan met [XX] BV naast een rekening-courantschuld van € 18.000,-. Het gaat om een schuld van € 115.865,- in 2001 en daarnaast een schuld van € 60.000,- in 2007 en een schuld van € 64.878,02 in 2012. In totaal gaat het dan om € 258.743,02.
De vrouw heeft er terecht op gewezen dat uit door de man overgelegde stukken blijkt dat de schuld aan [XX] BV volgens de opgave van de belastingadviseur van de man aan de belastingdienst van 15 juli 2013, per einde december 2012 bedroeg € 115.865,- en de schuld in rekening-courant destijds bedroeg € 81.899,- totaal derhalve € 197.764,-. Daarmee is op zijn minst aannemelijk dat door tussentijdse stortingen de geldschulden in omvang werden teruggebracht. Een en ander sluit ook aan bij de stelling in eerste aanleg van de man zelf, dat partijen tussentijds stortingen hebben gedaan ter delging van de schuld aan [XX] BV voor € 109.507,93 (brief van de man van 20 mei 2021).
Daarnaast heeft de vrouw er terecht op gewezen dat uit de aangifte vennootschapsbelasting 2019 van [XX] BV (productie 50 bij laatstgenoemde brief; productie 29 beroepschrift) blijkt dat per eind 2019 de langlopende vordering van [XX] BV op de participanten € 113.613,- bedraagt. In het licht van deze gegevens, en bij gebrek aan andersluidende onderbouwende gegevens van de zijde van de man, denk aan administratieve gegevens van [XX] BV waaruit de door de man gestelde omvang van de schulden blijkt, volgt het hof de man dan ook niet in zijn stellingen dat de schuld ten laste van de gemeenschap op de peildatum € 240.000,- in hoofdsom bedroeg en dat de renteverplichting ten laste van de gemeenschap € 340.000,- bedroeg. In dit verband heeft het hof nog ter zitting met partijen gesproken over de stelling van de man dat de uitgestelde rente zich over een tijdvak van twintig jaar zou mogen uitstrekken, en dat de fiscus dat zou accepteren. Naast het ontbreken van een feitelijke onderbouwing ten aanzien van de verschuldigdheid van deze rente, en ook daargelaten het beroep van de vrouw op de mogelijke verjaring, strookt de stelling van de man ook niet met de informatie van de belastingdienst die de man als productie 45 heeft ingediend. Daarin is immers opgenomen “
De BV zal jaarlijks (…) een zakelijke rentevergoeding in rekening moeten brengen”. Deze rente mag vervolgens per maand of per jaar worden berekend. In het licht van het voorgaande faalt de vijfde grief van de man. Het hof volstaat op dit punt met de vaststelling dat de schuld aan [XX] BV vooralsnog wordt vastgesteld op 113.613,- en dat beide partijen in beginsel hiervoor onderling bij helfte draagplichtig zijn. Het gevorderde onder III komt daarmee niet voor toewijzing in aanmerking.
5.7.1.
In de toelichting op zijn zesde grief stelt de man aan de orde dat hij niet is gehouden de vrouw een bedrag van € 80.670,- te betalen als afrekening van het aandeel van de vrouw in de stamrechtverplichting van [XX] BV tegen verrekening van de schuld aan [XX] BV, zoals de rechtbank heeft vastgesteld. De man stelt dat het de vrouw is die in het kader van de verrekening van deze onderdelen een bedrag aan hem dient te voldoen van € 114.126,- en een bedrag van € 65.770,-, totaal € 179.876,-. Het bedrag van € 114.126,- is de helft van een latente belastingschuld die er volgens de man zou zijn in verband met de eerdergenoemde renteverplichting van € 340.000,-. Zoals hiervoor overwogen volgt het hof de man daarin niet. Het bedrag van € 65.770,- heeft de man berekend door optelling van het aandeel van de vrouw van het in [XX] BV aanwezige kasgeld ad € 8.127,- met het aan de vrouw toekomende aandeel in de netto ontslagvergoeding (het hof begrijpt: stamrechtuitkering) ten bedrage van € 46.103,- en de uitkomst hiervan zijnde € 54.230,- te verrekenen met het aandeel van de vrouw in de schuld aan [XX] BV zijnde de helft van € 240.000,-, te weten € 120.000. De man stelt in de toelichting op zijn zevende grief aan de orde dat op het aandeel van de vrouw in de stamrechtuitkering de fiscale aanspraak in mindering dient te worden gebracht.
5.7.2.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank een verrekening heeft toegepast, waarbij het aan de vrouw toekomende aandeel in de stamrechtuitkering is verrekend met haar aandeel in de schuld aan [XX] BV. De rechtbank heeft het redelijk geacht dat de lening in mindering komt op het deel van de aanspraak op deze uitkering dat in de gemeenschap valt. Beide partijen nemen deze verrekening tot uitgangspunt en het hof zal hen daarin volgen, zodat heeft te gelden dat de stamrechtuitkering volledig aan man wordt toegedeeld onder de verplichting de gehele schuld ad € 113.613,- aan [XX] BV te dragen en de verplichting voor de vrouw voor zover de man daardoor wordt onderbedeeld bij te dragen. Het hof zal dit onderdeel iets meer juridisch uitwerken en de verdeling op dit onderdeel aldus gelasten, dat de man jegens de vrouw is gehouden de gehele schuld aan [XX] BV over te nemen en is gehouden de vrouw voor deze aanspraak van [XX] BV te vrijwaren. Ook de toedeling van de aandelen van [XX] BV aan de man blijft uitgangspunt.
Het hof heeft in het voorgaande al vastgesteld dat het aandeel van de vrouw in de schuld van de gemeenschap aan [XX] BV € 56.806,50 bedraagt. De man heeft het bestaan van een verder strekkende fiscale claim onvoldoende onderbouwd. Uiteraard zal de uiteindelijke stamrechtuitkering zijn belast, maar dat is een claim die de man zal moeten afrekenen ten tijde van de uitkering. De man wijst er op dat de vennootschap niet in staat zal zijn aan haar verplichtingen te voldoen. De vrouw heeft er echter op gewezen dat [XX] BV volgens de aangifte vennootschapsbelasting 2019 over liquide middelen beschikt van € 113.626,- naast een vordering op de gemeenschap als hiervoor besproken. De stelling van de man is reeds in het licht van die gegevens onvoldoende onderbouwd. Het hof volgt de man wel in zijn stelling dat de met de vrouw af te rekenen stamrechtuitkering dient te worden afgerekend alsof deze fiscaal belast is. Het hof kan zich verenigen met het relaas van de door de man ingeschakelde fiscaal-jurist, als productie 41 in het geding gebracht. Het komt erop neer dat het gecombineerde tarief van inkomstenbelasting en bijdrage zorgverzekeringswet op het in de gemeenschap vallende gedeelte van het [X] in mindering dient te worden gebracht. Gelet op de datum van de bestreden beschikking zijn daarbij de genoemde percentages van 2021 van toepassing, gecombineerd een percentage van 42,85% waarmee de aan de vrouw toe te komen “netto” uitkering € 46.103,- bedraagt.
5.7.3.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat de vrouw per saldo aan de man dient te betalen een bedrag van (€ 56.806,50 -/- € 46.103,-=) € 10.703,50. Immers aan de man wordt toegedeeld de stamrechtuitkering, waaronder het aandeel van de vrouw van € 46.103,- onder de verplichting om de gehele schuld van de gemeenschap aan [XX] BV voor zijn rekening te nemen en de vrouw daarvoor te vrijwaren, zodat heeft hij geen regresaanspraak heeft op de vrouw en onder de verplichting voor de vrouw om € 10.703,50 aan de man te voldoen.
De zesde en zevende grief van de man slagen deels en het door de man onder IV verzochte kan in deze zin worden toegewezen. De achtste grief heeft in het licht van het voorgaande geen zelfstandige betekenis.
5.8.1.
De man stelt met zijn negende grief twee dingen aan de orde. In de eerste plaats stelt de man aan de orde dat een van de twee polissen die de vrouw voorafgaande aan het huwelijk heeft afgesloten bij Standard Life, heeft te gelden als een beleggingspolis in aanvulling op de AOW, en dat deze gedeeld moet worden tijdens de huwelijkse jaren. Doordat de rechtbank ten onrechte het rendement tijdens het huwelijk en zelfs de gehele beleggingspolis van de vrouw verknocht acht, dient dat ook te gelden voor de beleggingspolis van de man. De rechtbank benadeelt de man daar de waarde van zijn polis afgesloten voor het huwelijk, die onverschuldigd in [XX] BV is gestort voor verrekening met de vrouw in aanmerking komt, terwijl de tweede polis van de vrouw bij Standard Life niet wordt meegenomen.
5.8.2.
Het hof overweegt dat de man niet met zoveel woorden opkomt tegen de overweging van de rechtbank die ziet op de kwalificering van de door de vrouw opgebouwde aanspraken als een pensioenaanspraak in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). De rechtbank heeft, aan de hand van de door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1219) beschreven maatstaf, bezien of de door de vrouw in Engeland opgebouwde rechten, in de context van het maatschappelijke leven aldaar, een functie hebben die voldoende overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is. De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat dit genoegzaam is gebleken aan de hand van door de vrouw voorgedragen gegevens als in de beschikking uiteengezet, door de vrouw in hoger beroep nogmaals uiteengezet.
Het hof deelt dan ook de conclusie dat, nu het gaat om pensioen dat valt onder de werking van de Wvps en het pensioen is opgebouwd voorafgaande aan het huwelijk, dit pensioen niet in de gemeenschap valt en niet voor verevening in aanmerking komt. Hetzelfde geldt dan voor het daar op behaalde rendement tijdens het huwelijk.
Daarmee is een geheel andere grondslag aan de orde geweest ten opzichte van de beleggingspolis op naam van de man die tijdens het huwelijk in een keer is vrijgevallen, en waarvan de opbrengst niet is uitgesloten van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft deze terecht in de verdeling betrokken. De negende grief van de man slaagt dan ook niet en zijn verzoek onder V dient te worden afgewezen.
5.9.1.
De man stelt met zijn tiende grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de overwaarde van de woning, minus de dan (hof: op het moment van levering) aanwezige schuld aan de Rabobank door partijen bij helfte moet worden verdeeld. De man wijst erop dat dat niet juist is, omdat hij op deze manier wordt benadeeld, nu hij degene is die op deze schuld betaalt. De man verzoekt het hof als peildatum voor de waardering van de woning uit te gaan van 13 oktober 2020, en voor zover het hof de man daar niet in volgt, de vrouw te veroordelen de helft van alle door de man betaalde hypotheekkosten en aflossing ten bedrage van € 1.700,- aan de man te betalen met ingang van de peildatum en tot de dag dat de woning aan een derde is geleverd.
5.9.2.
Het hof overweegt dat in het voorgaande onder 5.5.1. tot en met 5.5.5. is geoordeeld over de aanspraken van de vrouw in verband met de huuropbrengsten van de woning over de periode vanaf de peildatum tot de levering aan een derde. Bij de vaststelling van die aanspraak van de vrouw is rekening gehouden met de werkelijke lasten verbonden aan de woning, waaronder de hypotheeklasten. De stelling van de man dat hij degene is die vanaf de peildatum de (hypotheek-)lasten van de woning voor zijn rekening neemt, is reeds op grond van de aldaar opgenomen uitgangspunten niet houdbaar. De betaling van de lasten vindt immers plaats vanuit de (huur-)opbrengsten waartoe partijen gezamenlijk zijn gerechtigd. Het verzoek van de man komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking en de tiende grief faalt.
In incidenteel hoger beroep
5.10.1.
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld omdat zij aan de orde wil stellen de Opbouwspaarrekening bij de Rabobank. De vrouw verzoekt het saldo op deze rekening aan de man toe te delen onder - omdat sprake is van verkoop van de woning aan een derde - de verplichting de helft van het tegoed bij levering van de woning aan de derde te voldoen aan de vrouw.
Daarnaast heeft de vrouw bij brief van 18 juli 2022 haar verzoek vermeerderd. Zij wenst ook in de verdeling te betrekken een spaarpolis op naam van de man bij Aegon. Zij geeft aan dat zij pas sinds kort op de hoogte is geraakt van het bestaan van deze polis. Zij stelt dat zij is gerechtigd tot de helft van de waarde van € 8.030,84, zijnde een bedrag van € 4.015,42.
5.10.2.
De man heeft zich verzet tegen deze vermeerderingen van verzoek in hoger beroep. Zoals met partijen ter zitting in hoger beroep besproken, is de wijziging van het verzoek in hoger beroep toelaatbaar, nu het de verdeling van een vermogensbestanddeel betreft, waarover het debat nog niet voldoende – en wat betreft de spaarpolis: nog geheel niet – is gevoerd.
5.10.3.
Bovendien lijkt voor wat betreft de Opbouwspaarrekening sprake te zijn van een misverstand. Het hof heeft met partijen ter zitting in hoger beroep gesproken over de vraag of het een aan de hypotheekschuld gekoppelde spaarvoorziening betreft, waarop de bank een zekerheidsrecht heeft gevestigd. Beide partijen gaan daarvan uit. Partijen gaan er bovendien vanuit dat de bank, na verkoop van de woning en ter gelegenheid van de levering aan de koper, het tegoed dat partijen tegen de datum van overdracht hebben opgebouwd op deze Opbouwspaarrekening in zijn geheel zal verrekenen met de openstaande hypotheekschuld. Daarmee komt het tegoed aan partijen gezamenlijk ten goede. Het restant van de openstaande hypotheekschuld zal bij de levering worden betaald uit de verkoopopbrengst van de woning. Nu beide partijen deze wijze van afwikkeling voor ogen staat zal het hof voor wat betreft deze wijze van afwikkeling in het dictum een verwijzing opnemen.
5.10.4.
De man heeft ter zitting aangevoerd dat partijen de polis onderling al in 2016 hebben verdeeld, maar in het licht van de betwisting door de vrouw is deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Dit betekent dat ervan uit dient te worden gegaan dat sprake is van een tot de gemeenschap behorend vermogensbestanddeel dat dient te worden verdeeld. Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de vrouw de polis toedelen aan de man onder vaststelling dat de man de helft van de waarde van de polis, een bedrag van € 4.015,42 aan de vrouw dient te voldoen.
De slotsom in principaal en in incidenteel hoger beroep
5.11.
De slotsom van het voorgaande is dat het primaire verzoek van de man in het principaal hoger beroep, dat is gebaseerd op een tussen partijen gesloten overeenkomst, zal worden afgewezen. Voor zover de man namens [XX] BV een verzoek heeft ingediend zal hij daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
De zesde en zevende grief van de man slagen in zoverre, dat de aanspraak van de vrouw uit hoofde van haar aandeel in de stamrechtuitkering dient te worden verminderd met daarover te heffen belasting en dat de vrouw aan de man een bedrag van € 10.703,50 dient te voldoen. Nu partijen ervan uitgaan dat de uitkering aan de vrouw kan worden verrekend met het aandeel van de vrouw in de schuld van de gemeenschap aan [XX] BV, zal het hof daarbij aansluiten met dien verstande dat de man dan jegens de vrouw is gehouden de schuld van de gemeenschap aan [XX] BV over te nemen en geheel voor zijn rekening te nemen zonder regres.
De overige grieven in principaal hoger beroep falen.
Het verzoek van de vrouw betreffende de Opbouwspaarrekening is met een wijze van afwikkeling die beide partijen zullen volgen opgelost; de grieven in incidenteel hoger beroep treffen verder geen doel. De verdeling van de Aegon polis zal worden toegewezen als verzocht.
Deze zaak betreft een geschil tussen voormalig echtelieden. Het hof ziet daarin aanleiding de kosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek vast te stellen dat de vrouw een bedrag aan [XX] BV dient te voldoen;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de vordering van de man op [XX] BV aan de man is toebedeeld onder de verplichting van de man € 23.864,- aan de vrouw te voldoen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de volgende wijze van verdeling:
deelt aan de man toe de stamrechtuitkering op [XX] BV, waaronder het aandeel daarin van de vrouw van € 46.103,-, onder de verplichting voor de man om de gehele schuld van de gemeenschap aan [XX] BV over te nemen, de vrouw hiervoor te vrijwaren en deze jegens haar te dragen, onder de verplichting van de vrouw aan de man te voldoen € 10.703,50 (zegge: tienduizend zevenhonderddrie euro en vijftig eurocent);
gelast de wijze van afwikkeling van het saldo op de Opbouwspaarrekening Rabobank [rekeningnummer] zoals nader beschreven onder 5.10.3.;
deelt de op naam van de man gestelde spaarpolis bij Aegon onder polisnummer [0000] toe aan de man onder de verplichting voor de man de helft van de waarde van de polis, een bedrag van € 4.015,42 aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten aldus, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en mr. J. Kloosterhuis, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 4 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.