ECLI:NL:GHAMS:2022:2745

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
200.295.604/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het loon van een werknemer in de horeca

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had vastgesteld dat het loon van de werknemer, [geïntimeerde], € 1.300,00 netto per maand bedroeg. Appellanten betwisten deze vaststelling en stellen dat het loon gemiddeld € 600,00 bruto per maand was, gebaseerd op gemiddeld 60 gewerkte uren per maand. De werknemer heeft in hoger beroep verzocht om de vaststelling van zijn loon te verhogen naar € 10,05 per uur voor de periode van 21 februari 2020 tot 1 juli 2020 en € 10,21 per uur voor de periode van 1 juli 2020 tot 25 februari 2021.

De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juli 2022, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De kantonrechter had eerder de verzoeken van de werknemer grotendeels toegewezen, maar appellanten zijn van mening dat de kantonrechter onterecht heeft aangenomen dat het loon van de werknemer netto € 1.300,00 per maand was. Het hof heeft de werknemer toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat hij gemiddeld 54 uren per week werkte en dat hij contante betalingen ontving voor zijn werkzaamheden.

De beslissing van het hof houdt in dat de werknemer de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren van zijn stellingen, en dat appellanten de namen van de personeelsleden die in de relevante periode werkzaam waren in het restaurant moeten opgeven. De verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer: 200.295.604/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 8980221 / AO VERZ 21-8
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 september 2022
inzake

1.[appellante 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [appellant] ,

3. [appellante 2] ,

beiden wonende te [woonplaats 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.H. Horst te Landsmeer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.W.P.M. van Orsouw te Uden.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten 1-3 worden hierna tezamen [appellanten] genoemd en geïntimeerde [geïntimeerde] .
[appellanten] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 11 juni 2021, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter) op 12 maart 2021 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het betreft de vaststelling van de hoogte van het loon van [geïntimeerde] op € 1.300,00 netto per maand. [appellanten] heeft het hof verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat het loon van [geïntimeerde] over de periode 21 februari 2020 tot 1 juli 2020 € 10,05 per uur bedroeg en over de periode 1 juli 2020 tot en met 25 februari 2021 € 10,21 per uur bij een gemiddelde arbeidsomvang van zestig uur per maand en (na vermindering van eis ter terechtzitting van het hof), [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellanten] te voldoen al hetgeen zij uit hoofde van de bestreden beschikking te veel aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan loon, wettelijke verhoging, wettelijke rente en transitievergoeding, en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
Op 26 januari 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek de bestreden beschikking te bekrachtigen en, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Bij die gelegenheid hebben namens [appellanten] mr. Horst voornoemd, en namens [geïntimeerde] mr. Van Orsouw voornoemd, het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog producties in het geding gebracht.
Partijen hebben bewijs aangeboden van hun stellingen.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.7 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat, met uitzondering van hetgeen met betrekking tot het salaris van [geïntimeerde] onder 2.2 is vermeld, geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[appellanten] is een Grieks restaurant in [vestigingsplaats] .
2.2
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] , was van 21 februari 2020 tot 25 februari 2021 in dienst bij [appellanten] . De overeengekomen functie van [geïntimeerde] was medewerker restaurant.
2.3
In de schriftelijke arbeidsovereenkomst van 21 februari 2020 staat dat deze is aangegaan voor bepaalde tijd tot en met 22 augustus 2020. Verder is de collectieve arbeidsovereenkomst voor het Horeca- en aanverwante bedrijf van toepassing verklaard (hierna: cao Horeca). De cao Horeca is ook algemeen verbindend verklaard voor de periode van 15 mei 2020 tot en met 31 december 2020 (
Stcrt.2020, nr. 21654).
2.4
Tussen partijen is ook overeengekomen dat [geïntimeerde] recht heeft op het gebruik van de woning aan de [adres] te [plaats] , inclusief verlichting en verwarming (hierna: de woning). In de schriftelijke arbeidsovereen-komst is vermeld dat [geïntimeerde] bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst de woning binnen een termijn van 48 uur na die beëindiging moet verlaten.
2.5
[appellanten] heeft na 8 oktober 2020 geen loon meer betaald aan [geïntimeerde] .
2.6
In een brief aan [appellanten] van 22 december 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] gesteld dat [geïntimeerde] zich op 8 oktober 2020 heeft ziekgemeld en dat hij aanspraak maakt op loondoorbetaling tijdens ziekte.
2.7
In een e-mail van 4 januari 2021 heeft de gemachtigde van [appellanten] aan de advocaat van [geïntimeerde] een brief gestuurd van [appellanten] van 1 november 2020, waarin staat:
“Zoals hebben wij afgesproken laat ik u weten dat de arbeidsovereen-komst stopt per 01-12-2020.”

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft de kantonrechter in eerste aanleg, kort samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, verzocht om [appellanten] (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van het salaris aan [geïntimeerde] van het bruto-equivalent van € 1.300,00 netto te vermeerderen met vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf 8 oktober 2020 tot de datum dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke vertragingsvergoeding, alsmede [appellanten] (hoofdelijk) per de datum dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de wettelijke transitievergoeding, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van [appellanten] (hoofdelijk) in de kosten van de procedure waaronder de nakosten. [appellanten] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.2
De kantonrechter heeft de verzoeken van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen in die zin dat [appellanten] (hoofdelijk) is veroordeeld tot betaling van het salaris aan [geïntimeerde] van het bruto equivalent van € 1.235,00 netto per maand vanaf
9 oktober 2020 tot 25 februari 2021, te vermeerderen met de wettelijke verhoging met een maximum van 20%, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling. Verder is [appellanten] (hoofdelijk) veroordeeld om aan [geïntimeerde] de wettelijke transitievergoeding te betalen, uiterlijk op 24 maart 2021 en te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 maart 2021 tot aan de dag van de gehele betaling, en de proceskosten.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellanten] met één grief op. Met haar grief heeft [appellanten] betoogd dat de kantonrechter ongemotiveerd heeft aangenomen dat het loon van [geïntimeerde] netto € 1.300,00 per maand bedroeg. Onbegrijpelijk is volgens [appellanten] hoe de kantonrechter tot deze vaststelling is gekomen. Uit de salarisstroken volgt dat het loon gemiddeld ongeveer € 600,00 bruto per maand bij gemiddeld zestig gewerkte uren per maand bedroeg. [geïntimeerde] heeft deze grief bestreden en daartoe aangevoerd dat hij gemiddeld 54 uur per week bij [appellanten] werkte tegen een salaris van € 1.300,00 netto per maand. Daarvan ontving hij zo’n € 650,00 per bank en de overige € 650,00 ontving hij contant.
3.4
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen is in geschil het aantal uren dat [geïntimeerde] vanaf zijn indiensttreding per 21 februari 2020 tot aan zijn ziekmelding op 8 oktober 2020 maandelijks bij [appellanten] werkte en de hoogte van het salaris dat hij gedurende die maanden ontving. In de tussen partijen overeengekomen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (0-uren contract) is vermeld: “
Het salaris bedraagt thans bruto per uur ad10.05op basis van 1 uur per week”. Uit de overgelegde salarisspecificaties over de periode februari 2020 tot en met oktober 2020 blijkt dat per juli 2020 het netto uurloon € 10,21 bedroeg en dat [geïntimeerde] vanaf zijn indiensttreding per 21 februari 2020 tot aan zijn ziekmelding per 8 oktober 2020 gemiddeld ongeveer zestig uur per maand heeft gewerkt. Verder blijkt daaruit dat [geïntimeerde] gedurende voornoemde periode het volgende aantal uren heeft gewerkt en de volgende netto loonbedragen heeft ontvangen:
- februari 2020 uren gewerkt 60,00 € 642,03
- maart 2020 uren gewerkt 60,00 € 642,03
- april 2020 uren gewerkt 60,00 € 642,03
- mei 2020 uren gewerkt 61,00 € 648,79
- juni 2020 uren gewerkt 61,00 € 648,79
- juli 2020 uren gewerkt 61,00 € 657,74
- september 2020 uren gewerkt 60,00 € 649,32
- oktober 2020 uren gewerkt 33,00 € 365,70.
3.5
[appellanten] heeft gesteld dat de loonspecificaties zijn opgemaakt conform het door [geïntimeerde] daadwerkelijk aantal gewerkte uren per maand. [geïntimeerde] heeft niet meer uren gewerkt dan gemiddeld zestig uren per maand en [appellanten] heeft nooit meer uren contant aan [geïntimeerde] voldaan. [appellanten] heeft alleen via de bank loonbetalingen aan [geïntimeerde] verricht. Dat [geïntimeerde] meer uren zou hebben gewerkt is ook niet aannemelijk, gelet op de gedwongen sluiting van het restaurant vanwege Covid-19 van 15 maart 2020 tot en met 1 juni 2020. Het restaurant was tijdens die periode wel geopend voor het afhalen van bestellingen gedurende de normale openingstijden van 13.30 uur tot 22.00 uur, verklaarde [appellant] ter terechtzitting van het hof. [appellant] verklaarde ook dat het bereiden van de af te halen maaltijden al eerder dan 13.30 uur begon. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij gemiddeld 54 uren per week bij [appellanten] heeft gewerkt tegen een salaris van gemiddeld € 1.300,00 netto per maand en dat hij de helft daarvan contant ontving. Van dat deel zijn geen loonstroken opgemaakt. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op het feit dat hij de enige kok was bij [appellanten] . Er werkten wel andere mensen in het restaurant in de tijd dat hij daar ook werkzaam was, maar die verrichtten andere werkzaamheden. Dat waren onder meer twee jongens, waaronder [naam 1] , afwasser, [naam 2] en ene [naam 3] , medewerkster in de bediening. Het voorgaande is ter zitting niet weersproken door [appellant] .
3.6
Ten aanzien van zijn stelling dat hij maandelijks een bedrag van zo’n € 650,00 aan contante loonbetalingen ontving, heeft [geïntimeerde] geen (ontvangst)bewijzen kunnen overleggen.
3.7
Op grond van het voorgaande is tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant] niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] meer dan gemiddeld zestig uren per maand bij [appellanten] werkte en een deel van zijn salaris contant ontving. Nu de bewijslast ter zake van het aantal gewerkte uren en de contante loonbetalingen op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op [geïntimeerde] rust, en er geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken om tot een andere bewijslastverdeling te komen, zal [geïntimeerde] moeten bewijzen dat hij gemiddeld 54 uren per week werkte, althans meer dan gemiddeld zestig uren per maand en/of dat hij naast de salarisbetalingen die hij per bank van [appellanten] ontving, ook contante betalingen ontving voor de door hem verrichte werkzaamheden ten behoeve van [appellanten] . [geïntimeerde] zal in de gelegenheid worden gesteld dat bewijs te leveren, waarbij [appellanten] in het kader van de op haar als werkgever rustende verzwaarde motiveringsplicht de namen dient aan te leveren van de personen die in de periode van 21 februari 2020 tot 8 oktober 2020 bij [appellanten] hebben gewerkt.
3.8
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe tot de hiervoor onder 3.7 bedoelde bewijslevering;
bepaalt dat [appellant] ter rolle van 25 oktober 2022 een akte dient te nemen met opgave van de personeelsleden die gedurende de periode van 21 februari 2020 tot 8 oktober 2020 werkzaam waren in het restaurant;
beveelt dat, indien [geïntimeerde] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. T.S. Pieters, daartoe tot raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen datum;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] schriftelijk de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de door [geïntimeerde] voor te brengen getuigen in de periode van november 2022 tot en met februari 2023 aan het (enquêtebureau van het) hof dient door te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, I.A. Haanappel-van der Burg en J.W. Rutgers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.