Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
feitelijkevisitatie bij Forbo en bij Avery geen sprake was. Dat VCP met de betreffende pensioenfondsen een raamovereenkomst heeft gesloten waarin is overeengekomen dat zij voor drie jaar visiteurs zal leveren, maakt dit niet anders. Te meer niet nu in artikel 1.2 van de overeenkomst is bepaald dat na afwikkeling van de feitelijke visitatie in overleg met VCP de eventueel noodzakelijke vervanging kan worden besproken. Met betrekking tot de benoeming van [geïntimeerde] als lid van de RvT van Thales heeft de rechtbank geoordeeld dat in de correspondentie, noch in de overeenkomst door VCP voor RvT-posities die voortvloeien uit werkzaamheden voor relaties van VCP enig voorbehoud is gemaakt. Weliswaar is in het eerste lid van artikel 5 (standaard) bepaald dat het [geïntimeerde] niet vrij staat om werkzaamheden voor opdrachtgevers van VCP te verrichten, maar daarbij is tevens expliciet bepaald dat deze beperking geldt ‘gedurende de overeenkomst’. In lid 2 is deze tijdsbeperking niet opgenomen, maar het relatiebeding van lid 2 is in het geval van [geïntimeerde] nu juist expliciet beperkt tot visitaties (en ziet dus niet mede op RvT-posities). Met betrekking tot de visitatiewerkzaamheden van [geïntimeerde] voor Chemours heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] ten tijde van zijn benoeming als visiteur bij Chemours nog gebonden was aan zijn overeenkomst met VCP. In artikel 5 lid 2 is bepaald dat het [geïntimeerde] niet vrij stond om visitaties te verrichten buiten VCP om, anders dan na toestemming van VCP. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat hij over deze visitatiewerkzaamheden geen overleg heeft gevoerd met VCP. De rechtbank is met VCP van oordeel dat [geïntimeerde] daarmee in strijd met artikel 5 lid 2 van de overeenkomst van opdracht heeft gehandeld. De rechtbank heeft daarom [geïntimeerde] veroordeeld om aan VCP een boete te betalen van € 5.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede om aan VCP zijn financiële afspraken met Chemours inzichtelijk te maken door het overleggen van de gemaakte afspraken aan VCP, met veroordeling van [geïntimeerde] tot het afdragen van 25% van de jaarfee aan VCP, zoals daarvan blijkt uit de financiële afspraken met Chemours, met compensatie van de proceskosten. Tegen (delen van) deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt VCP in principaal appel met grieven op. VCP heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd en vordert thans:
- betaling van de extra kosten die VCP heeft moeten maken als gevolg van het weigeren door [geïntimeerde] de feitelijke visitaties bij de Stichting Pensioenfonds Forbo (hierna: Forbo) en Stichting Pensioenfonds Avery Dennison (hierna: Avery) over 2018 uit te voeren, te verhogen met door VCP misgelopen omzet en geleden reputatieschade;
- betaling van krachtens artikel 5 van de overeenkomst van opdracht verschuldigde vergoedingen in verband met de benoeming van [geïntimeerde] als lid van de RvT van Thales;
- betaling van krachtens artikel 6 van de overeenkomst van opdracht verschuldigde boetes voor overtredingen inzake Forbo/Avery en Thales, inclusief dagelijkse verhoging;
- betaling van dagelijkse verhoging in verband met de overtreding van de overeenkomst van opdracht wegens de benoeming bij Chemours, met rente;
- betaling van de buitengerechtelijke kosten.
grief I, II en III in principaal appelkomt VCP op tegen het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van de opzegging door [geïntimeerde] van een feitelijke visitatie bij Forbo en Avery geen sprake was, te meer niet nu in artikel 1.2 van de overeenkomst is bepaald dat na afwikkeling van de feitelijke visitatie in overleg met VCP de eventueel noodzakelijke vervanging kan worden besproken. VCP heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat [geïntimeerde] wel degelijk betrokken was bij de feitelijke visitaties bij Forbo en Avery over 2018 en op grond van de overeenkomst van opdracht verplicht was deze uit te voeren, ondanks de opzegging van de overeenkomst. Er was steeds sprake van een doorlopende benoeming en verplichting om te visiteren, aldus VCP.
‘Indien de Opdrachtnemer betrokken is bij een feitelijke visitatie dient deze te worden afgewikkeld.’Daarnaast bepaalt artikel 3.2 van de overeenkomst van opdracht:
‘In geval van een visitatie aanvangt, wordt een maximum aantal te declareren uren afgesproken.’Desgevraagd heeft [naam 2] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat een maximum aantal te declareren uren voor een jaar (en niet drie jaar) wordt afgesproken.
grief IV, V, VI en VII in principaal appelkomt VCP op tegen het oordeel van de rechtbank dat als VCP niet de bedoeling had om ook een benoeming als lid van een RvT die voortvloeit uit het netwerk van en de werkzaamheden voor VCP buiten de overeenkomst te plaatsen, het dan op de weg van VCP had gelegen om dit met zoveel woorden duidelijk te maken, hetgeen niet is gebeurd. Daarnaast komt VCP op tegen het oordeel dat het relatiebeding van artikel 5 lid 2 in het geval van [geïntimeerde] expliciet beperkt is tot visitaties (en dus niet mede ziet op RvT-posities), reden waarom de rechtbank met [geïntimeerde] van oordeel is dat VCP vanwege de benoeming van [geïntimeerde] in de RvT van Thales geen aanspraak kan maken op betaling van 25% van de jaarfee en ook geen boete is verschuldigd. VCP heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat partijen niet de bedoeling hadden benoemingen als lid van een RvT die via VCP zijn gerealiseerd buiten de overeenkomst van opdracht te plaatsen. Dit zou in strijd zijn met de aard van de overeenkomst, de gemaakte afspraken en de daarmee samenhangende redelijkheid en billijkheid. Alleen benoemingen via [geïntimeerde] zelf werden buiten de overeenkomst van opdracht geplaatst. De benoeming bij Thales is geen benoeming van [geïntimeerde] zelf, maar een benoeming die aan VCP moet worden toegerekend. [geïntimeerde] heeft in strijd met de redelijkheid en billijkheid gehandeld door net voor zijn benoeming als lid van de RvT bij Thales over te gaan tot opzegging van de overeenkomst met VCP, waardoor zijn werkzaamheden voor Thales niet langer onder artikel 5 lid 1 geschaard kunnen worden.
grief I in incidenteel appelkomt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] door zijn benoeming als lid van de RvT van Chemours in strijd heeft gehandeld met artikel 5 lid 2 van de overeenkomst van opdracht en daarom op grond van artikel 6 aan VCP een boete is verschuldigd van € 5.000,00. [geïntimeerde] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat Chemours geen opdrachtgever van VCP was, reden waarom het hem vrij stond aldaar werkzaam te zijn. Met
grief VIII, IX, X en XIII in principaal appelkomt VCP op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente niet toewijsbaar is omdat deze niet toepasbaar is met betrekking tot secundaire contractuele prestaties zoals boeteverplichtingen. Daarnaast komt VCP op tegen het oordeel van de rechtbank om de vordering tot betaling van de dagelijkse boete af te wijzen, en [geïntimeerde] alleen te veroordelen tot betaling van een boete van € 5.000,00 te verhogen met de wettelijke rente. VCP heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat [geïntimeerde] veroordeeld had moeten worden tot betaling van de volledige boete, te verhogen met de dagelijkse boete in plaats van de wettelijke rente, welke dagelijkse boete gematigd kan worden tot een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
Het staat Opdrachtnemer niet vrij om visitaties te verrichten buiten de VCP om, anders dan na toestemming van de VCP.’Letterlijke lezing van het artikel zou erop kunnen wijzen dat [geïntimeerde] met zijn benoeming tot visiteur bij Chemours in strijd met artikel 5 lid 2 heeft gehandeld. Deze conclusie kan evenwel niet worden gevolgd, nu partijen het erover eens zijn dat artikel 5 lid 2 een eeuwigdurende bepaling is, waarover VCP tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gezegd dat de bepaling ziet op ‘alle visitatiewerkzaamheden in de gehele pensioenmarkt’. Het hof volgt VCP niet in deze onaannemelijke uitleg, nu VCP bij het opstellen van het artikel er niet op heeft mogen vertrouwen dat daarmee voor de eeuwigheid alle visitatiewerkzaamheden in de gehele pensioenmarkt zouden kunnen worden beschermd. VCP heeft daarbij ook geen rechtens te respecteren belang. Dat VCP zich dat inmiddels ook realiseert blijkt uit het feit dat zij thans een addendum hanteert waarin de temporele reikwijdte van artikel 5 lid 2 is beperkt tot twee jaar, maar dat addendum geldt niet voor [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft er daarom op mogen vertrouwen dat artikel 5 lid 2 van de overeenkomst van opdracht uitsluitend betrekking heeft op visitaties voor relaties van VCP.
‘Bij overtreding van enige bepaling van deze overeenkomst is de Opdrachtnemer aan VCP een boete verschuldigd van € 5.000,-- (zegge: vijfduizend euro) voor elke overtreding alsmede van € 500,-- (zegge: vijfhonderd euro) voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist en zonder dat de VCP is gehouden haar schade te bewijzen.’Aldus is op basis van het boetebeding niet duidelijk waar de boete precies op ziet (‘overtreding van enige bepaling van deze overeenkomst’), terwijl schending van het boetebeding kan leiden tot forse boetes.
grief VIII, IX, X en XIII in principaal appel. Dit betekent dat er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen van VCP, zoals aangevuld in punt 4 van het petitum van de memorie van grieven, inzake de visitatiewerkzaamheden van [geïntimeerde] bij Chemours. Het hof zal die dan ook afwijzen.
grief XI in principaal appel, die betrekking heeft op de afwijzing door de rechtbank van een vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten.
Grief XV in principaal appelis een veeggrief en behoeft geen zelfstandige behandeling.
Grief XII en XIV in principaal appelfalen daarmee ook. VCP heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.