3.2.De
grieven 1 tot en met 4zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van het bedrag van € 155.000,00. [appellant] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij dit (totaal)bedrag aan [geïntimeerde] heeft betaald in verband met de koop van de hiervoor onder (b) bedoelde woning, waarin partijen mettertijd zouden gaan samenwonen. Omdat de relatie is geëindigd en alleen [geïntimeerde] eigenaar is van de mede met behulp van voormeld bedrag aangeschafte woning, maakt [appellant] op verschillende grondslagen aanspraak op de terugbetaling van dit bedrag. In hoger beroep gaat het om de volgende grondslagen:
- analoge toepassing van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW), grief 1;
- onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW), grief 2;
- ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW), grief 3;
- de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW), grief 4.
Het hof zal in het navolgende de vordering op basis van deze grondslagen, in de hiervoor aangegeven volgorde, behandelen.
Analoge toepassing van artikel 1:87 lid 1 BW?
3.3.1.Voor het eerst in hoger beroep wenst [appellant] dat het hof de vordering toewijst op grond van een analoge toepassing van het bepaalde in artikel 1:87 lid 1 BW:
“Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding”.
Vanwege de op liefde gebaseerde lotsverbondenheid die destijds aan de orde was – partijen wilden te zijner tijd in [land] samenwonen – heeft [appellant] , zo betoogt hij, gelden aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld zonder dit juridisch goed te regelen. De door (regels van) redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsbetrekking tussen partijen rechtvaardigt daarom een analoge toepassing van de zojuist geciteerde wetsbepaling, zo stelt [appellant] .
3.3.2.Dit betoog – en daarmee grief 1 – faalt. De regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, waaronder het bepaalde in artikel 1:87 lid 1 BW, lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de vermogensrechtelijke verhouding van hen die informeel samenwonen, zoals partijen hebben gedaan (Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:7079). Het door [appellant] gestelde noopt niet tot een ander oordeel. Onverschuldigde betaling?
3.4.1.Ten aanzien van de grondslag ‘onverschuldigde betaling’ heeft de rechtbank (in overweging 4.5 van het bestreden vonnis) vooropgesteld dat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rust op [appellant] . De omstandigheid dat [geïntimeerde] als verweer heeft aangevoerd dat de betalingen van [appellant] betrekking hadden op de terugbetaling van een door haar aan hem verschafte lening, kosten van inwoning, vergoeding van door [geïntimeerde] als gevolg van het samenwonen met [appellant] minder van haar ex-echtgenoot genoten alimentatie en een door [appellant] aan [geïntimeerde] in verband met de aanschaf van de woning in [land] gedane schenking impliceert volgens de rechtbank niet dat op [geïntimeerde] ten aanzien van dat verweer de bewijslast rust. [appellant] heeft deze oordelen op zichzelf (terecht) niet betwist, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3.4.2.Met grief 2 komt [appellant] er allereerst tegen op dat de rechtbank (in voormelde overweging) heeft geoordeeld dat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat hij de naar [geïntimeerde] overgemaakte gelden onverschuldigd heeft betaald. In dit verband voert [appellant] aan dat voormeld verweer van [geïntimeerde] op onjuistheden berust. Tevens komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat – zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de door [appellant] gedane betalingen zijn verricht ten behoeve van de aankoop van de woning in [land] – de beëindiging van de samenleving van partijen niet automatisch met zich brengt dat deze betalingen onverschuldigd zijn gedaan.
3.4.3.[geïntimeerde] heeft haar verweer gestaafd met een stuk (productie 2 bij conclusie van antwoord) dat is gedateerd op 18 mei 2015 en dat volgens haar is ondertekend door [appellant] . Dit stuk luidt als volgt:
“Geld voor [geïntimeerde],
20.000 terug lening ontvlechting Purmerend
20.000 vergoeding alimentatie kinderen
60.000 schenking overdrachtsbel., makelaarskosten etc. BB
55.000 Gezinsbijdrage 2012 t/m 2017
[handgeschreven]:
[naam 1]…[rest onleesbaar; hof]
”
[appellant] betwist dit stuk te hebben ondertekend. Tevens betwist hij de inhoud ervan.
3.4.4.Het hof wenst, alvorens verder te beslissen, meer duidelijkheid te verkrijgen over de echtheid van de op voormeld stuk geplaatste handtekening en is daarom voornemens Ing. [naam 2] , forensisch schriftexpert en documentdeskundige, verbonden aan [bedrijf] , als grafologisch deskundige te benoemen teneinde daarover duidelijkheid te verkrijgen. Deze deskundige zal een voorschot van € 2.250,00 exclusief btw in rekening brengen. Het hof is voornemens het voorschot ten laste van beide partijen (ieder bij helfte) te brengen in verband met de omstandigheden van het geding, met name het feit dat tussen partijen een affectieve relatie heeft bestaan. Bovendien neemt artikel 195 Rv tot uitgangspunt dat de eisende partij ( [appellant] ) als voorfinancier van een deskundigenonderzoek optreedt, maar staat daartegenover dat artikel 159 lid 2 Rv bepaalt dat bij onderhandse akten de bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekening rust op degene die de akte als bewijsstuk gebruikt of zich daarop beroept ( [geïntimeerde] ). Met het oog op dit deskundigenonderzoek dient [geïntimeerde] (aanstonds of na het tussenarrest waarbij het onderzoek daadwerkelijk wordt gelast) het origineel van het onder 3.4.3 vermelde stuk ter griffie van het hof te deponeren en dient [appellant] bereid te zijn aan dit grafologisch onderzoek zijn medewerking te verlenen. Het hof is voornemens de deskundige de volgende vragen te stellen:
1. Met welke mate van zekerheid of waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de handtekening op het op 18 mei 2015 gedateerde stuk al dan niet door [appellant] is geplaatst?
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen zich tegelijkertijd bij akte uitlaten over de persoon van de deskundige, de aan deze te stellen vragen en de hoogte van het gevraagde voorschot. [appellant] dient tevens aan te geven of hij bereid is zijn medewerking aan dit onderzoek te verlenen en [geïntimeerde] of zij in staat is het origineel van het onderhavige stuk ter griffie van het hof te deponeren. Partijen zullen in beginsel niet op elkaars akte mogen reageren.
3.4.5.Iedere verdere beslissing over grief 2 – en de grondslag onverschuldigde betaling – zal worden aangehouden.
Ongerechtvaardigde verrijking en de eisen van redelijkheid en billijkheid