ECLI:NL:GHAMS:2022:2647

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
11 september 2022
Zaaknummer
200.292.894/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van man tegen voormalige liefdespartner inzake vergoedingsplicht en onverschuldigde betaling

In deze zaak gaat het om diverse vorderingen van een man tegen zijn voormalige liefdespartner, met wie hij niet gehuwd was en geen geregistreerd partnerschap had. De man vordert terugbetaling van bedragen die hij aan de vrouw heeft betaald in de periode van hun relatie, alsook de afgifte van een modelspoorbaan. De grondslagen voor de vorderingen zijn onder andere vergoedingsplicht op basis van artikel 1:87 BW, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de eisen van redelijkheid en billijkheid. De man betwist de echtheid van een handtekening die de vrouw in haar verweer heeft ingediend, en het hof is voornemens een grafologisch deskundigenonderzoek te gelasten om de echtheid van de handtekening vast te stellen. De zaak is eerder behandeld door de rechtbank Noord-Holland, die de vorderingen van de man deels heeft afgewezen. Het hof houdt verdere beslissingen aan in afwachting van het deskundigenonderzoek. De uitspraak van het hof is gedaan op 13 september 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.894/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/298214 / HA ZA 20-30
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 september 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Bijlsma te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: P. Tijsterman te Uithoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 16 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (verder: de rechtbank), van 25 november 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer (in conventie) gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij arrest van 4 mei 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast, die op 11 juni 2021 heeft plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft, mede gezien de appeldagvaarding, geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt en komen neer op het volgende.
  • a) Partijen hebben van 2012 tot in 2018 een affectieve relatie gehad. Zij hebben samengewoond in de woning van [geïntimeerde] te [plaats 1] . [appellant] heeft deze woning medio 2019 verlaten.
  • b) Op 26 juni 2015 is [geïntimeerde] door koop eigenaar geworden van een woning te [plaats 2] ( [land] ). Partijen waren van plan dit huis als vakantiehuis te gebruiken en in de toekomst als woonhuis.
  • c) [appellant] heeft op 30 november 2015 twee maal een bedrag van € 46.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] . Op 18 december 2015 heeft hij bedragen van € 40.000,00 en € 23.000,00 naar [geïntimeerde] overgemaakt.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] (in conventie), na vermindering van eis, van [geïntimeerde] de betaling gevorderd van een bedrag van € 155.000,00, zijnde het totaal van de zojuist onder (c) vermelde bedragen, en van een bedrag van € 12.773,15, beide met wettelijke rente. Tevens heeft [appellant] van [geïntimeerde] de afgifte gevorderd van een modelspoorbaan en van gereedschap, op straffe van de verbeurte van een dwangsom. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de rechtbank haar veroordeeld tot afgifte van voormelde zaken. Voor het overige heeft zij de vorderingen afgewezen, ook met betrekking tot de door [appellant] gevorderde dwangsom, een en ander onder compensatie van de proceskosten.
Vordering tot betaling van € 155.000,00 (algemeen)
3.2.
De
grieven 1 tot en met 4zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van het bedrag van € 155.000,00. [appellant] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij dit (totaal)bedrag aan [geïntimeerde] heeft betaald in verband met de koop van de hiervoor onder (b) bedoelde woning, waarin partijen mettertijd zouden gaan samenwonen. Omdat de relatie is geëindigd en alleen [geïntimeerde] eigenaar is van de mede met behulp van voormeld bedrag aangeschafte woning, maakt [appellant] op verschillende grondslagen aanspraak op de terugbetaling van dit bedrag. In hoger beroep gaat het om de volgende grondslagen:
- analoge toepassing van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW), grief 1;
- onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW), grief 2;
- ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW), grief 3;
- de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW), grief 4.
Het hof zal in het navolgende de vordering op basis van deze grondslagen, in de hiervoor aangegeven volgorde, behandelen.
Analoge toepassing van artikel 1:87 lid 1 BW?
3.3.1.
Voor het eerst in hoger beroep wenst [appellant] dat het hof de vordering toewijst op grond van een analoge toepassing van het bepaalde in artikel 1:87 lid 1 BW:
“Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding”.
Vanwege de op liefde gebaseerde lotsverbondenheid die destijds aan de orde was – partijen wilden te zijner tijd in [land] samenwonen – heeft [appellant] , zo betoogt hij, gelden aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld zonder dit juridisch goed te regelen. De door (regels van) redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsbetrekking tussen partijen rechtvaardigt daarom een analoge toepassing van de zojuist geciteerde wetsbepaling, zo stelt [appellant] .
3.3.2.
Dit betoog – en daarmee grief 1 – faalt. De regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, waaronder het bepaalde in artikel 1:87 lid 1 BW, lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de vermogensrechtelijke verhouding van hen die informeel samenwonen, zoals partijen hebben gedaan (Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:7079). Het door [appellant] gestelde noopt niet tot een ander oordeel.
Onverschuldigde betaling?
3.4.1.
Ten aanzien van de grondslag ‘onverschuldigde betaling’ heeft de rechtbank (in overweging 4.5 van het bestreden vonnis) vooropgesteld dat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rust op [appellant] . De omstandigheid dat [geïntimeerde] als verweer heeft aangevoerd dat de betalingen van [appellant] betrekking hadden op de terugbetaling van een door haar aan hem verschafte lening, kosten van inwoning, vergoeding van door [geïntimeerde] als gevolg van het samenwonen met [appellant] minder van haar ex-echtgenoot genoten alimentatie en een door [appellant] aan [geïntimeerde] in verband met de aanschaf van de woning in [land] gedane schenking impliceert volgens de rechtbank niet dat op [geïntimeerde] ten aanzien van dat verweer de bewijslast rust. [appellant] heeft deze oordelen op zichzelf (terecht) niet betwist, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3.4.2.
Met grief 2 komt [appellant] er allereerst tegen op dat de rechtbank (in voormelde overweging) heeft geoordeeld dat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat hij de naar [geïntimeerde] overgemaakte gelden onverschuldigd heeft betaald. In dit verband voert [appellant] aan dat voormeld verweer van [geïntimeerde] op onjuistheden berust. Tevens komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat – zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de door [appellant] gedane betalingen zijn verricht ten behoeve van de aankoop van de woning in [land] – de beëindiging van de samenleving van partijen niet automatisch met zich brengt dat deze betalingen onverschuldigd zijn gedaan.
3.4.3.
[geïntimeerde] heeft haar verweer gestaafd met een stuk (productie 2 bij conclusie van antwoord) dat is gedateerd op 18 mei 2015 en dat volgens haar is ondertekend door [appellant] . Dit stuk luidt als volgt:
“Geld voor [geïntimeerde],
20.000 terug lening ontvlechting Purmerend
20.000 vergoeding alimentatie kinderen
60.000 schenking overdrachtsbel., makelaarskosten etc. BB
55.000 Gezinsbijdrage 2012 t/m 2017
[handgeschreven]:
[naam 1]…[rest onleesbaar; hof]
[appellant] betwist dit stuk te hebben ondertekend. Tevens betwist hij de inhoud ervan.
3.4.4.
Het hof wenst, alvorens verder te beslissen, meer duidelijkheid te verkrijgen over de echtheid van de op voormeld stuk geplaatste handtekening en is daarom voornemens Ing. [naam 2] , forensisch schriftexpert en documentdeskundige, verbonden aan [bedrijf] , als grafologisch deskundige te benoemen teneinde daarover duidelijkheid te verkrijgen. Deze deskundige zal een voorschot van € 2.250,00 exclusief btw in rekening brengen. Het hof is voornemens het voorschot ten laste van beide partijen (ieder bij helfte) te brengen in verband met de omstandigheden van het geding, met name het feit dat tussen partijen een affectieve relatie heeft bestaan. Bovendien neemt artikel 195 Rv tot uitgangspunt dat de eisende partij ( [appellant] ) als voorfinancier van een deskundigenonderzoek optreedt, maar staat daartegenover dat artikel 159 lid 2 Rv bepaalt dat bij onderhandse akten de bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekening rust op degene die de akte als bewijsstuk gebruikt of zich daarop beroept ( [geïntimeerde] ). Met het oog op dit deskundigenonderzoek dient [geïntimeerde] (aanstonds of na het tussenarrest waarbij het onderzoek daadwerkelijk wordt gelast) het origineel van het onder 3.4.3 vermelde stuk ter griffie van het hof te deponeren en dient [appellant] bereid te zijn aan dit grafologisch onderzoek zijn medewerking te verlenen. Het hof is voornemens de deskundige de volgende vragen te stellen:
1. Met welke mate van zekerheid of waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de handtekening op het op 18 mei 2015 gedateerde stuk al dan niet door [appellant] is geplaatst?
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen zich tegelijkertijd bij akte uitlaten over de persoon van de deskundige, de aan deze te stellen vragen en de hoogte van het gevraagde voorschot. [appellant] dient tevens aan te geven of hij bereid is zijn medewerking aan dit onderzoek te verlenen en [geïntimeerde] of zij in staat is het origineel van het onderhavige stuk ter griffie van het hof te deponeren. Partijen zullen in beginsel niet op elkaars akte mogen reageren.
3.4.5.
Iedere verdere beslissing over grief 2 – en de grondslag onverschuldigde betaling – zal worden aangehouden.
Ongerechtvaardigde verrijking en de eisen van redelijkheid en billijkheid
3.5.
In afwachting van het grafologisch onderzoek zal het hof iedere beslissing over de grieven 3 en 4 en de desbetreffende grondslagen aanhouden.
Vordering tot betaling van € 12.773,15
3.6.1.
Met
grief 5komt [appellant] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering tot betaling van € 12.773,15. Voormeld bedrag is het totaal van negentien door [appellant] in de periode van 6 februari 2015 tot en met 25 juli 2019 aan [geïntimeerde] gedane betalingen, die volgens hem betrekking hebben op jaarlijkse vaste kosten ten behoeve van de woning in [land] , meubels, een cv-ketel, de auto en advocaatkosten van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] betwist dat zij tot enige terugbetaling kan worden gehouden. De rechtbank heeft op dit punt onder meer als volgt overwogen:
“4.10. De rechtbank overweegt dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld voor terugbetaling uit hoofde van onverschuldigde betaling. Het enkele feit dat [appellant] diverse betalingen aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat deze betalingen onverschuldigd zijn verricht. Zoals hiervoor is overwogen, brengt de beëindiging van de samenleving immers niet automatisch met zich dat de betalingen van [appellant] die hij tijdens de relatie aan [geïntimeerde] heeft gedaan (dus) onverschuldigd zijn verricht. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan [appellant] een vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] heeft. (…)”
3.6.2.
Het hof onderschrijft dit oordeel en maakte het tot het zijne. [appellant] merkt weliswaar in de toelichting op de grief op dat iedere verplichting of (tegen)prestatie op grond waarvan hij deze kosten zou moeten betalen ontbreekt, maar hij laat na uit te leggen waarom hij deze bedragen/kosten dan heeft betaald, ten dele zelfs nog na het eindigen van de relatie van partijen (vgl. de betaling van 25 juli 2019). Hierbij dient te worden bedacht dat iedere betaling een rechtsgrond veronderstelt en dat het gebruikelijk althans niet ongebruikelijk is dat mensen die op grond van een affectieve relatie met elkaar samenleven betalingen aan elkaar of (namens de ander) aan derden doen omdat zij menen daartoe rechtens of moreel gehouden te zijn.
3.6.3.
In hoger beroep voert [appellant] tevens aan dat [geïntimeerde] als gevolg van de betaling tot het bedrag van € 12.773,15 ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof acht deze stelling onvoldoende toegelicht en onderbouwd, reden waarom ook deze grondslag ondeugdelijk wordt bevonden.
3.6.4.
De slotsom is dat deze vordering terecht is afgewezen en dat grief 5 faalt.
Dwangsom op veroordeling tot teruggaaf van modelspoorbaan
3.7.1.
Grief 6houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft verbonden aan de bij het bestreden vonnis ten laste van [geïntimeerde] uitgesproken veroordeling tot afgifte van de aan [appellant] toebehorende modelspoorbaan. [geïntimeerde] heeft weliswaar inmiddels de modelspoorbaan aan [appellant] afgegeven, maar volgens [appellant] ontbreekt het merendeel van de locomotieven en de trams, zodat alsnog een dwangsom dient te worden opgelegd. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat zij de zich in haar woning bevindende dozen met de modelspoorbaan aan [appellant] heeft afgegeven zonder bekend te zijn met de inhoud van die dozen. Zij stelt er niet van op de hoogte te zijn dat er locomotieven en trams zouden ontbreken.
3.7.2.
In het verweer van [geïntimeerde] ligt besloten dat zij betwist nog onderdelen van de modelspoorbaan van [appellant] onder zich te hebben. De juistheid van de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] niet alles van de modelspoorbaan aan hem heeft afgegeven is niet komen vast te staan noch heeft [appellant] , op wie te dezen de bewijslast rust, op dit punt concreet bewijs aangeboden. Bij deze stand van zaken is het alsnog verbinden van een dwangsom aan de onderhavige veroordeling zinledig en kan in het midden blijven of de rechtbank die dwangsom had moeten opleggen. Een dwangsom is immers bedoeld als een prikkel tot nakoming en het moet ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] aan [appellant] heeft afgegeven wat zij heeft.
3.7.3.
De conclusie is dat er geen aanleiding bestaat [geïntimeerde] alsnog een dwangsom op te leggen. Grief 6 faalt dus.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 11 oktober 2022 opdat beide partijen zich bij akte kunnen uitlaten over hetgeen onder 3.4.4 is overwogen, waarna zij in beginsel niet op elkaars akte zullen mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, R.J.M. Smit en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.