In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil over erfdienstbaarheid en het recht van overpad na de splitsing van een perceel. De appellanten, wonende te [woonplaats], stelden dat er bij de splitsing van het perceel op 31 augustus 2001 een erfdienstbaarheid was gevestigd tussen de nieuwe percelen. Het hof oordeelde echter dat uit de akte van splitsing bleek dat er geen erfdienstbaarheid was gevestigd. De appellanten beriepen zich op de beperkende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid, maar dit beroep werd afgewezen. Het hof concludeerde dat de verjaringstermijn voor het beroep op verkrijgende en bevrijdende verjaring niet was verstreken, omdat de appellanten te goeder trouw waren en de omstandigheid dat er geen erfdienstbaarheid was gevestigd, kenbaar was uit de akte. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank voor zover in conventie gewezen en vernietigde het voor zover in reconventie gewezen, waarbij de reconventionele vorderingen van de geïntimeerden werden afgewezen. De kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie werden toegewezen aan de appellanten.