ECLI:NL:GHAMS:2022:2577

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
200.310.220/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing minderjarige en afwijzing verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het eens met de uithuisplaatsing, maar niet met de locatie waar [minderjarige 1] verblijft, namelijk in gezinshuis [gezinshuis]. De moeder verzoekt het hof om een onderzoek te gelasten naar de mogelijkheid om [minderjarige 1] bij zijn grootouders van vaderszijde te plaatsen. De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter aangegeven dat er contra-indicaties zijn voor deze plaatsing en dat de huidige situatie in het gezinshuis positief is voor de ontwikkeling van [minderjarige 1].

Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] is vastgesteld. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen deugdelijk onderzoek is verricht naar de mogelijkheid van terugplaatsing bij de grootouders. De GI heeft echter aangegeven dat er al twee aanvragen voor een perspectiefonderzoek zijn afgewezen vanwege geconstateerde contra-indicaties.

Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen op basis van artikel 810a lid 2 Rv niet kan worden toegewezen, omdat de noodzaak tot uithuisplaatsing op zichzelf niet ter discussie staat. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de voorzitter de beschikking in het openbaar heeft uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.310.220/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/318130 / JU RK 21-1283
Beschikking van de meervoudige kamer van 30 augustus 2022 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 25 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer en schriftelijk uitgewerkt op 25 maart 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- het beroepschrift van de moeder, op 9 mei 2022;
- het verweerschrift van de GI, op 2 juni 2022;
- een e-mail van de zijde van de moeder van 12 mei 2022 met een bijlage;
- een bijlage van de zijde van de moeder, op 25 mei 2022;
- een bijlage van de zijde van de moeder, op 17 juni 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 juli 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V. Regout.
Mr. Van de Pol heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is [minderjarige 1] geboren [in] 2017 te [plaats B] . De vader heeft [minderjarige 1] erkend en de ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] uit. De ouders hebben nog een zoon, [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren [in] 2018. [minderjarige 2] woont bij de grootouders vaderszijde in [plaats C] , waar ook de vader inwoont.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 29 augustus 2019 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 29 augustus 2022.
3.3
Bij beschikking van 15 oktober 2020 is (na een spoedmachtiging uithuisplaatsing op 2 oktober 2020) een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend. Deze machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 28 februari 2022.
3.4
[minderjarige 1] verblijft sinds oktober 2020 in gezinshuis [gezinshuis] in [plaats D] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een gezinshuis verlengd tot 29 augustus 2022. Het verzoek van de moeder om een onderzoek op de voet van artikel 810a, tweede lid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) te gelasten, is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet wordt toegewezen voor de duur van de ondertoezichtstelling maar voor de duur van het door haar verzochte onderzoek op de voet van art 810a, tweede lid Rv.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de duur telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd (art. !:265c, tweede lid BW)
Standpunten
5.2
De moeder is het eens met de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing maar niet met de plek waar [minderjarige 1] is geplaatst, namelijk gezinshuis [gezinshuis] . Door de kinderrechter is in de beschikking van 16 augustus 2021 overwogen dat een onderzoek moet plaatsvinden naar de vraag of [minderjarige 1] bij zijn grootouders van vaderszijde en de vader - die daar inwoont - geplaatst kan worden. Deze situatie, waarbij de grootouders als hoofdopvoeders zouden moeten worden aangemerkt, is echter niet onderzocht. Slechts de situatie waarbij de vader de hoofdopvoeder zou zijn, is beoordeeld, waardoor er geen deugdelijk terug-naar-huis-onderzoek is verricht. Er zijn door de GI wel twee aanmeldingen gedaan voor een perspectiefonderzoek naar plaatsing van [minderjarige 1] bij de grootouders, maar daarbij werd de vader als hoofdopvoeder aangemerkt, wat heeft geleid tot twee afwijzingen, zowel van Kenter als van William Schrikker Gezinsvormen (hierna: WSGV). Die onderzoeken zijn daarom niet eens gestart. Het is in het belang van [minderjarige 1] dat hij bij zijn grootouders wordt geplaatst zodat hij samen met zijn broertje [minderjarige 2] kan opgroeien. Er moet daarom nog steeds onderzoek worden gedaan naar de vraag of de grootouders niet de beste plek zijn voor [minderjarige 1] om te wonen, aldus de moeder.
5.3
De GI is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd. Er is door de GI bij Kenter een aanmelding gedaan voor het perspectiefonderzoek zoals door de rechtbank is bepaald in de beschikking van 16 augustus 2021. Kenter heeft deze aanmelding afgewezen in verband met geconstateerde contra-indicaties. Ook de aanmelding bij WSGV is om dezelfde reden geweigerd. De GI heeft dus wel aan de opdracht van de rechtbank voldaan, maar de zaak is gestrand in het vooronderzoek. Het inwonen van de vader bij de grootouders was een contra-indicatie voor het onderzoek.
Daarnaast heeft [minderjarige 1] ernstige ontwikkelings- en gedragsproblematiek waardoor hij continue ondersteuning en begeleiding nodig heeft van professionele opvoeders die hem een gestructureerde en voorspelbare omgeving kunnen bieden. De grootouders kunnen dat niet en ontkennen dat bij [minderjarige 1] sprake is van problematiek, wat tevens maakt dat hij niet bij de grootouders geplaatst kan worden. Zij dragen ook al de zorg voor [minderjarige 2] en het zal voor [minderjarige 2] ook negatieve gevolgen hebben als [minderjarige 1] in het gezin komt wonen. Het gaat nu goed met [minderjarige 1] in het gezinshuis en er is sprake van een positieve vooruitgang op school. [minderjarige 1] heeft nog altijd speltherapie en er wordt gekeken naar de mogelijkheid om een diagnostisch onderzoek door een kinderpsycholoog te laten uitvoeren bij [minderjarige 1] .
5.4
De vader heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat de zorgen die ten aanzien van [minderjarige 1] bestaan zijn veroorzaakt door de uithuisplaatsing zelf en niet door de situatie zoals die bij de moeder thuis was. Dat [minderjarige 1] voor en na een omgangsmoment ander gedrag laat zien is logisch, hij is dan verdrietig dat zijn ouders weggaan en hij in het gezinshuis moet blijven, aldus de vader.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De ouders maken zich zorgen over het gedrag dat [minderjarige 1] laat zien maar er bestaat nog geen duidelijkheid over de vraag waar dit gedrag vandaan komt. Het gedrag dat [minderjarige 1] laat zien is wel bijzonder zorgelijk en vraagt om specifiek opvoedershandelen. Het is daarom noodzakelijk dat [minderjarige 1] in een omgeving woont die erkent dat er een ontwikkelingsbedreiging is en dat kan bijsturen. In hoeverre zullen grootouders het hulpverleningstraject ondersteunen? Zij zijn ook niet altijd in staat geweest inzicht te hebben in de behoefte van [minderjarige 1] . Het gezinshuis waar [minderjarige 1] nu woont is, gelet op zijn bedreigde ontwikkeling, het meest in zijn belang. Nieuw onderzoek is niet nodig; door twee instanties is een terug-naar-huis-onderzoek beoordeeld en al in de voorfase afgewezen. De raad kan zich daarin vinden en de ouders zullen zich daarbij neer moeten leggen. [minderjarige 1] is ernstig beschadigd. Terugplaatsing is niet in zijn belang, aldus de raad.
Beoordeling
5.6
Zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is de moeder het eens met de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Zij erkent dat [minderjarige 1] niet bij haar thuis kan opgroeien. De moeder is het echter niet eens met het feit dat geen onderzoek is verricht naar de vraag of de grootouders hoofdopvoeder van [minderjarige 1] kunnen zijn en is van mening dat de rechtbank haar verzoek om een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv te gelasten ten onrechte heeft afgewezen.
Dit artikel bepaalt, kort gezegd, dat in zaken die gaan over kinderbeschermingsmaatregelen (zoals de uithuisplaatsing van een kind) de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.7
Het hof ziet geen grond het verzoek van de moeder toe te wijzen. Artikel 810a lid 2 Rv biedt een ouder niet de mogelijkheid een (tegen)onderzoek door een deskundige te verzoeken in het geval de kinderbeschermingsmaatregel op zichzelf niet wordt betwist.
Het hof zal het verzoek van de moeder reeds om die reden afwijzen en komt aan een verdere inhoudelijke beoordeling daarvan niet toe.
5.8
Nu de noodzaak tot uithuisplaatsing op zichzelf niet ter discussie staat, en overigens geen grieven zijn gericht tegen de duur van de verzochte verlenging, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 30 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.