ECLI:NL:GHAMS:2022:2515

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.280.405/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Republiek Frankrijk voor schade door registratie in het Schengen Informatiesysteem

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Republiek Frankrijk voor schade die appellanten stellen te hebben geleden als gevolg van de registratie van hun auto in het Schengen Informatiesysteem (SIS). De auto, een Nissan X-Trail, werd op 17 maart 2018 door appellanten gekocht en op dezelfde dag geleverd. De auto was eerder in Frankrijk geregistreerd en werd op 18 april 2019 door de Franse politie als vermist geregistreerd in het SIS. Tijdens een vakantiereis in Polen op 8 augustus 2019 werd de auto in beslag genomen door de Poolse politie, omdat deze in het SIS stond gesignaleerd. Appellanten hebben de Franse overheid op de hoogte gesteld van hun eigendom, waarna de registratie vier maanden later werd verwijderd.

Appellanten hebben de Republiek Frankrijk aangeklaagd voor schadevergoeding, maar de Nederlandse rechter moet eerst beoordelen of hij rechtsmacht heeft om over deze zaak te oordelen. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was, maar de Republiek heeft betoogd dat er geen rechtsmacht is vanwege de immuniteit van jurisdictie die aan staten toekomt. Het hof heeft deze argumenten in overweging genomen en geconcludeerd dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat de registratie van de auto in het SIS een overheidshandeling betreft en de Republiek geen afstand heeft gedaan van zijn immuniteit.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van appellanten. Appellanten zijn veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de beperkingen van de rechtsmacht van nationale rechters ten aanzien van vorderingen tegen vreemde staten, vooral in gevallen die verband houden met overheidshandelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.405/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : C/15/296987 / HA RK 19-242
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 augustus 2022
inzake

1.[appellant]

2.
[appellante],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten in het principale beroep,
geïntimeerden in het incidentele beroep,
advocaat: mr. RA. Reijnen te Hoorn,
tegen
de Republiek FRANKRIJK,
zetelend te Parijs, Frankrijk,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellante in het incidentele beroep,
advocaat: mr. F.W.H. Weelen te Eindhoven.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en de Republiek genoemd.
[appellanten] zijn bij beroepschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 6 juli 2020, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 7 april 2020, voor zover in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen hen als verzoekers en de Republiek als verweerster.
Bij het beroepschrift hebben [appellanten] vier grieven aangevoerd, producties overgelegd, hun oorspronkelijke verzoek verminderd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en hun verminderde verzoek zoals vermeld aan het slot van het beroepschrift zal toewijzen, met veroordeling van de Republiek in de kosten van het geding.
De Republiek heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen bij de griffie van het hof op 28 augustus 2020. Daarbij heeft zij onder aanvoering van drie grieven tevens incidenteel beroep ingesteld, een productie overgelegd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen, althans zal bekrachtigen met verbetering van gronden, en het verminderde verzoek zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
[appellanten] hebben in het incidentele beroep een verweerschrift ingediend en een productie overgelegd, ingekomen bij de griffie van het hof op 9 oktober 2020, met conclusie tot verwerping van dat beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
5 november 2021. Daarbij is namens [appellanten] het woord gevoerd door hun in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaat, mr. R.A. Reijnen, en namens de Republiek door mr. D. Westenberg, advocaat te Eindhoven, en mr. J.E.G. Joosten, advocaat te ’s-Hertogenbosch, allen aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Partijen hebben enige vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

Tussen partijen staan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, de volgende feiten vast.
2.1.
[appellanten] hebben op 17 maart 2018 een auto van het merk Nissan, model X-Trail 2.0 dCi Diesel Acenta, met kenteken [kenteken] , hierna ‘de auto’, gekocht van [bedrijf] te Apeldoorn. De auto is op dezelfde datum aan hen geleverd.
2.2.
De auto is voor het eerst tot de Europese markt toegelaten op 10 februari 2017, op welke datum hij is geregistreerd in Frankrijk. De auto is toen voorzien van een Frans kenteken. In januari 2018 is hij vanuit Duitsland in Nederland ingevoerd en vervolgens door de RDW geregistreerd en van een Nederlands kenteken voorzien.
2.3.
Op 18 mei 2017 had een Franse dealer van auto’s van het merk Nissan de auto verkocht aan een te Parijs gevestigde koper, waarbij de koopprijs – geheel of gedeeltelijk – was gefinancierd door BNP Paribas Personal Finance S.A., hierna ‘BNP’. Bij deze verkoop had de dealer zich de eigendom voorbehouden, welke voorbehouden eigendom is overgegaan op BNP.
2.4.
Nadat de koper in financiële problemen was geraakt, heeft BNP een beroep gedaan op haar eigendomsrecht krachtens het gemaakte eigendomsvoorbehoud. Zij heeft vervolgens geprobeerd zich het bezit van de auto te verschaffen en hiertoe aan een derde opdracht gegeven om de auto te revindiceren. Op 18 april 2019 heeft die derde aan BNP bericht daarin niet te zijn geslaagd.
2.5.
Op dezelfde datum heeft BNP de Franse politie verzocht de auto als vermist te registeren in het zogeheten Schengen Informatiesysteem, hierna ‘het SIS’. Dit is ook feitelijk gebeurd. Hiertoe is het voertuigidentificatienummer van de auto in het SIS opgenomen. De auto stond daardoor in het SIS gesignaleerd als gezochte zaak.
2.6.
[appellanten] hebben de auto in de zomer van 2019 gebruikt voor een vakantiereis. Tijdens die reis zijn zij, op 8 augustus 2019, bij de grens tussen Polen en Litouwen staande gehouden door de Poolse douane. Deze heeft vastgesteld dat de auto in het SIS stond gesignaleerd. Daarop is de auto door de Poolse politie in beslag genomen.
2.7.
Nadat [appellanten] op 8 augustus 2019 aan de Franse overheid hadden bericht dat zij de rechtmatige eigenaren van de auto waren en dat de signalering van de auto in het SIS onjuist was, heeft de Republiek die signalering na verloop van ruim vier maanden verwijderd. Zij heeft [appellanten] daarvan in kennis gesteld bij een brief gedateerd 9 december 2009.
2.8.
[appellanten] hebben bovengenoemde brief ter kennis gebracht van de Poolse autoriteiten. Het beslag op de auto is daarop opgeheven en deze is op 21 februari 2020 in Polen aan [appellanten] teruggegeven.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of de Republiek aansprakelijk kan worden geoordeeld voor de schade die [appellanten] stellen te hebben geleden als gevolg van de onder 2.5 beschreven registratie van de auto in het SIS en het niet onverwijld verwijderen hiervan nadat [appellanten] aan de Franse overheid hadden laten weten dat die registratie onjuist was. Aanleiding tot deze vraag is een verzoek van [appellanten] , na vermindering van hun in eerste aanleg ingediende verzoek, om de Republiek te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan hen ten belope van € 6.648,38, althans een door het hof te bepalen bedrag.
3.2.
De schade waarvan [appellanten] vergoeding verlangen, bestaat voornamelijk uit reis- en verblijfkosten in verband met de inbeslagname en de teruggave van de auto in Polen, in dat land gemaakte kosten voor opslag, de kosten van een verloren gegane tent en een vermogensverlies van € 3.000,- door het niet kunnen beschikken over de auto gedurende ongeveer zes maanden. Voor een veroordeling van de Republiek tot vergoeding van die schade is in ieder geval vereist dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over het verzoek daartoe te beslissen, dat de Republiek geldig in dit geding is betrokken, dat de registratie van de auto in het SIS of het gestelde niet onverwijld verwijderen daarvan onrechtmatig is geweest of dat de Republiek op een andere grond schadeplichtig is wegens die registratie of het niet onverwijld verwijderen daarvan, en dat [appellanten] schade hebben geleden zoals door hen gesteld.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, verkort weergegeven, verweren van de Republiek verworpen erop neerkomend (i) dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om over het verzoek te beslissen wegens het ontbreken van rechtsmacht en (ii) dat de Republiek niet geldig in het geding is betrokken wegens een gebrek in de oproeping en omdat het geding niet met een dagvaarding, maar met een verzoekschrift is ingeleid. De rechtbank heeft het verzoek van [appellanten] om de Republiek tot betaling van schadevergoeding aan hen te veroordelen vervolgens inhoudelijk beoordeeld en dit verzoek, verkort weergegeven, als ongegrond afgewezen.
3.4.
In het
principale beroepbestrijden [appellanten] met vier grieven de beslissing tot afwijzing van hun verzoek en de overwegingen waarop deze beslissing berust. In het
incidentele beroepkomt de Republiek met drie grieven op tegen de verwerping van haar hierboven onder (i) en (ii) samengevatte verweren door de rechtbank. Daarbij heeft de Republiek het beroep op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter wegens het ontbreken van rechtsmacht onverkort herhaald. Het hof moet daarom, gelet op het bepaalde in artikel 11 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘Rv’) in verbinding met artikel 9, aanhef en onder a, Rv en artikel 13a Wet algemene bepalingen, als eerste beoordelen of het rechtsmacht heeft om te beslissen over het verzoek van [appellanten] zoals in hoger beroep voorliggend.
3.5.
Daarbij staat voorop dat de Nederlandse rechter in de regel geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van vorderingen tot schadevergoeding die zijn gericht tegen een vreemde staat, zoals de Republiek, en die hun grondslag hebben in de uitoefening van een overheidstaak door die staat, of ten aanzien van hiermee vergelijkbare verzoeken tot veroordeling van een vreemde staat tot betaling van schadevergoeding. Deze regel volgt uit het in het volkenrecht verankerde, en in artikel 13a Wet algemene bepalingen tot uitdrukking gebrachte, beginsel dat de nationale rechter niet bevoegd is te oordelen over rechtsvorderingen tegen een vreemde staat die de uitoefening betreffen van een overheidstaak, tenzij die vreemde staat afstand heeft gedaan van zijn desbetreffende immuniteit van jurisdictie. De verankering van dit beginsel in het volkenrecht wordt geïllustreerd door artikel 5 van het op 2 december 2004 tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272), dat luidt:
‘Een staat geniet ten aanzien van zichzelf en van zijn eigendommen immuniteit van de rechtsmacht van de rechters van een andere staat behoudens het bepaalde in dit Verdrag.’Weliswaar is Nederland nog geen partij bij dit verdrag, ten aanzien waarvan de regering op 8 februari 2022 een wetsvoorstel tot goedkeuring ervan heeft ingediend bij de Tweede Kamer, maar dit laat onverlet dat als regel van gewoonterecht heeft te gelden dat de Nederlandse rechter in beginsel geen rechtsmacht heeft over andere staten waar het gaat om overheidstaken.
3.6.
De Republiek heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van bovenbeschreven regel, vóór alle weren ten gronde zoals door artikel 11 Rv vereist. De registratie van de auto in het SIS en het verwijderen hiervan, ruim vier maanden nadat [appellanten] om dit laatste hadden verzocht, zijn handelingen die de Republiek heeft verricht in de uitoefening van haar overheidstaak. Ten aanzien van zulke typische overheidshandelingen zou de Nederlandse rechter op grond van bovenbeschreven regel in beginsel geen rechtsmacht toekomen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank nochtans geoordeeld dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt, op grond van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van het Besluit 2007/533/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 12 juni 2007 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 205), hierna ‘het Besluit’. Artikel 59, eerste lid, van het Besluit luidt:
‘Eenieder heeft het recht bij de naar nationaal recht bevoegde rechter of instantie van elke lidstaat beroep in te stellen wegens een hem betreffende signalering, met het oog op verbetering, verwijdering, kennisneming of schadevergoeding.’Het Besluit heeft rechtstreekse werking.
3.7.
In zijn arrest van 9 december 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6787, onder 4.4, heeft dit hof ten aanzien van artikel 111, eerste lid, van de zogenoemde Schengen Uitvoeringsovereenkomst van 22 september 2000 (PB L 239), voor welke bepaling artikel 59, eerste lid, van het Besluit in de plaats is gekomen en dat goeddeels gelijkluidend is, geoordeeld dat die bepaling restrictief diende te worden uitgelegd, gelet op het bijzondere karakter van afstand van immuniteit. Hetzelfde geldt met betrekking tot artikel 59, eerste lid, van het Besluit: de vérstrekkende verankering in het volkenrecht van het beginsel dat de nationale rechter niet bevoegd is te oordelen over rechtsvorderingen tegen een vreemde staat die de uitoefening betreffen van een overheidstaak, brengt mee dat in artikel 59, eerste lid, van het Besluit niet besloten ligt afstand van immuniteit van jurisdictie ten aanzien van om het even welke vordering of verzoek tot betaling van schadevergoeding waaraan een signalering in het SIS ten grondslag is gelegd. In de onder 2.4 en 2.5 beschreven omstandigheden, waarin BNP als eigenaar van de auto tevergeefs had getracht deze te revindiceren en aan de Franse politie had verzocht de auto als vermist te registreren in het SIS, is buiten redelijke twijfel verheven dat de Republiek op grond van het bepaalde in artikel 38, eerste en tweede lid, van het Besluit bevoegd was de auto in het SIS op te nemen. Buiten twijfel staat voorts dat het enkele bericht van een derde – een ander dan de bij de Republiek op grond van de haar ter beschikking staande gegevens bekende eigenaar – dat híj de rechtmatige eigenaar van de gesignaleerde zaak is, zoals het onder 2.7 genoemde bericht van [appellanten] aan de Franse overheid, op zichzelf geen verplichting voor de Republiek heeft doen ontstaan om de signalering van de auto onverwijld uit het SIS te verwijderen. Een andere uitleg van het Besluit zou de werking en de doeltreffendheid van het SIS ondergraven op een wijze die met de functie daarvan onverenigbaar is.
3.8.
Het verzoek van [appellanten] om de Republiek te veroordelen tot betaling van schadevergoeding heeft betrekking op door hen gestelde schade als gevolg van de onder 2.6 genoemde inbeslagname van de auto door de politie in Polen. Weliswaar is in artikel 59, eerste lid, van het Besluit, voor zover in deze zaak van belang, afstand van immuniteit van jurisdictie vervat ten aanzien van vorderingen of verzoeken
‘met het oog op (…) schadevergoeding’wegens een signalering in het SIS, maar deze bepaling strekt niet zo ver dat daaronder óók zou vallen afstand van immuniteit in een geval als nu aan de orde waarin schadevergoeding van een staat – de Republiek – wordt gevorderd of verzocht voor een vreemde rechter, terwijl een bevoegdheid tot registratie in het SIS buiten redelijke twijfel heeft bestaan en een – vermeende – verplichting tot onverwijlde verwijdering van die registratie slechts is gedestilleerd uit een mededeling van de eiser of verzoeker tot schadevergoeding zelf. Anders zou artikel 59, eerste lid, van het Besluit een schier onbeperkte afstand van immuniteit inhouden. Dit verdraagt zich niet met de hierboven aangenomen restrictieve uitleg van die bepaling die, gelet op het bijzondere karakter van afstand van immuniteit in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter niet bevoegd is te oordelen over rechtsvorderingen tegen een vreemde staat waar het gaat om een overheidstaak, geboden is. Overweging hierbij verdient verder nog dat artikel 68, eerste lid, van de opvolgende Verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, tot wijziging en intrekking van Besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1986/2006 van het Europees Parlement en de Raad en Besluit 2010/261/EU van de Commissie (PB L 312), welk artikel een in essentie overeenkomstige bepaling inhoudt, niet tot een andere uitleg noopt.
3.9.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek van [appellanten] tot veroordeling van de Republiek tot schadevergoeding geen rechtsmacht toekomt en dat het desbetreffende verweer van de Republiek, herhaald in het incidentele beroep, dus gegrond is. De bestreden beschikking zal daarom worden vernietigd en het hof zal alsnog bepalen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is tot kennisneming van het ingediende verzoek zoals in hoger beroep verminderd, wegens het ontbreken van rechtsmacht. Het voorgaande brengt mee dat het
principale beroeptevergeefs is ingesteld, dat de daarin aangevoerde grieven onbesproken kunnen blijven en dat het
incidentele beroepslaagt waar het de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bestrijdt.
3.10.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in het principale en het incidentele beroep.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt de bestreden beschikking en,
opnieuw rechtdoende:
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd tot kennisneming van het verzoek van [appellanten] zoals in hoger beroep verminderd;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van de Republiek begroot op nihil aan verschotten en € 956,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in het principale en in het incidentele beroep, tot op heden aan de zijde van de Republiek begroot op € 760,- aan verschotten en € 1.967,50 voor salaris advocaat;
verklaart de hierboven genoemde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, R.J.M. Smit en W.H.F.M. Cortenraad en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.