Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant]
[appellante],
1.Het geding in hoger beroep
5 november 2021. Daarbij is namens [appellanten] het woord gevoerd door hun in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaat, mr. R.A. Reijnen, en namens de Republiek door mr. D. Westenberg, advocaat te Eindhoven, en mr. J.E.G. Joosten, advocaat te ’s-Hertogenbosch, allen aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Partijen hebben enige vragen van het hof beantwoord.
2.Feiten
3.Beoordeling
principale beroepbestrijden [appellanten] met vier grieven de beslissing tot afwijzing van hun verzoek en de overwegingen waarop deze beslissing berust. In het
incidentele beroepkomt de Republiek met drie grieven op tegen de verwerping van haar hierboven onder (i) en (ii) samengevatte verweren door de rechtbank. Daarbij heeft de Republiek het beroep op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter wegens het ontbreken van rechtsmacht onverkort herhaald. Het hof moet daarom, gelet op het bepaalde in artikel 11 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘Rv’) in verbinding met artikel 9, aanhef en onder a, Rv en artikel 13a Wet algemene bepalingen, als eerste beoordelen of het rechtsmacht heeft om te beslissen over het verzoek van [appellanten] zoals in hoger beroep voorliggend.
‘Een staat geniet ten aanzien van zichzelf en van zijn eigendommen immuniteit van de rechtsmacht van de rechters van een andere staat behoudens het bepaalde in dit Verdrag.’Weliswaar is Nederland nog geen partij bij dit verdrag, ten aanzien waarvan de regering op 8 februari 2022 een wetsvoorstel tot goedkeuring ervan heeft ingediend bij de Tweede Kamer, maar dit laat onverlet dat als regel van gewoonterecht heeft te gelden dat de Nederlandse rechter in beginsel geen rechtsmacht heeft over andere staten waar het gaat om overheidstaken.
‘Eenieder heeft het recht bij de naar nationaal recht bevoegde rechter of instantie van elke lidstaat beroep in te stellen wegens een hem betreffende signalering, met het oog op verbetering, verwijdering, kennisneming of schadevergoeding.’Het Besluit heeft rechtstreekse werking.
‘met het oog op (…) schadevergoeding’wegens een signalering in het SIS, maar deze bepaling strekt niet zo ver dat daaronder óók zou vallen afstand van immuniteit in een geval als nu aan de orde waarin schadevergoeding van een staat – de Republiek – wordt gevorderd of verzocht voor een vreemde rechter, terwijl een bevoegdheid tot registratie in het SIS buiten redelijke twijfel heeft bestaan en een – vermeende – verplichting tot onverwijlde verwijdering van die registratie slechts is gedestilleerd uit een mededeling van de eiser of verzoeker tot schadevergoeding zelf. Anders zou artikel 59, eerste lid, van het Besluit een schier onbeperkte afstand van immuniteit inhouden. Dit verdraagt zich niet met de hierboven aangenomen restrictieve uitleg van die bepaling die, gelet op het bijzondere karakter van afstand van immuniteit in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter niet bevoegd is te oordelen over rechtsvorderingen tegen een vreemde staat waar het gaat om een overheidstaak, geboden is. Overweging hierbij verdient verder nog dat artikel 68, eerste lid, van de opvolgende Verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, tot wijziging en intrekking van Besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1986/2006 van het Europees Parlement en de Raad en Besluit 2010/261/EU van de Commissie (PB L 312), welk artikel een in essentie overeenkomstige bepaling inhoudt, niet tot een andere uitleg noopt.
principale beroeptevergeefs is ingesteld, dat de daarin aangevoerde grieven onbesproken kunnen blijven en dat het
incidentele beroepslaagt waar het de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bestrijdt.