ECLI:NL:GHAMS:2022:2513

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.284.152/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en onvoldoende beoordelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellant], een fiscaal jurist, en Loyens & Loeff N.V. De appellant was in dienst van Loyens van 7 januari 2013 tot 1 september 2020. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden op basis van ongeschiktheid en een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De appellant had dertien grieven ingediend tegen deze beschikking, waarin hij onder andere verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van een billijke vergoeding. Het hof oordeelde dat Loyens het recht had om zich een oordeel te vormen over de taakvervulling van de appellant en dat de appellant onvoldoende ontvankelijk was voor de kritiek van zijn beoordelaars. De appellant had zich niet constructief opgesteld na zijn onvoldoende beoordelingen en had goedbedoelde handreikingen van Loyens afgewezen. Het hof concludeerde dat de arbeidsverhouding duurzaam verstoord was, waardoor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was. De verzoeken van de appellant werden afgewezen, en de bestreden beschikking werd bekrachtigd. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.284.152/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 8310547 EA VERZ 20-93
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 augustus 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H. den Besten te Almere,
tegen
Loyens & Loeff N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.N. Huyzer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Loyens genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 8 oktober 2020, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 10 juli 2020, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen hem als verweerder en Loyens als verzoekster.
Bij het beroepschrift heeft [appellant] dertien grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zal beslissen overeenkomstig de verzoeken die aan het slot van het beroepschrift zijn vermeld, met veroordeling van Loyens in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van nakosten.
Loyens heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen bij de griffie van het hof op 30 december 2020. Daarbij heeft zij de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en de verzoeken van [appellant] in hoger beroep zal afwijzen, althans – het hof begrijpt: voor het geval het hof daartoe niet zou overgaan – zal beslissen zoals aan het slot van het verweerschrift vermeld, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van nakosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021. Daarbij is namens partijen het woord gevoerd door hun in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn van de zijde van [appellant] drie aanvullende producties genummerd 62, 63 en 64 in het geding gebracht. Een namens [appellant] voorafgaand aan de mondelinge behandeling toegezonden ‘nadere akte’ en een daarbij gevoegde productie genummerd 65 zijn door het hof buiten de gedingstukken gelaten, om redenen die de griffier bij e-mail van 18 mei 2021 aan partijen heeft meegedeeld. Partijen hebben enige vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1, 1.1 tot en met 1.13, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen een aantal onderdelen van deze feitenvaststelling. Het hof ziet daarin aanleiding om de feiten die, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist tussen partijen vaststaan, hierna opnieuw vast te stellen. Het tekent daarbij aan dat waar [appellant] erover klaagt dat de door de kantonrechter vastgestelde feiten onvolledig zijn, hij miskent dat een rechterlijke beschikking niet een naar volledigheid strevende opgave behoeft te bevatten van al hetgeen tussen partijen in enig opzicht is voorgevallen en evenmin een door hem aangenomen ‘conceptueel kader’, maar – gelet op het bepaalde in artikel 230, eerste lid onder e, Rv in verbinding met artikel 287, eerste lid, Rv – uitsluitend de feiten waarop de beslissing rust. De kantonrechter mocht daarmee dus volstaan en ook het hof zal zich daartoe beperken.
2.2.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is van 7 januari 2013 tot 1 september 2020 in dienst van Loyens werkzaam geweest als fiscaal jurist en aansluitend ook als fiscaal advocaat, laatstelijk tegen een loon van € 4.196,16 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten. Het dienstverband is eerst aangegaan voor bepaalde tijd en met ingang van 1 januari 2015 voortgezet voor onbepaalde tijd. Aanvankelijk heeft [appellant] een voltijdsaanstelling van 40 uur per week gehad. Deze is met ingang van 1 oktober 2015, op eigen verzoek, gewijzigd in een aanstelling voor 80% van de oorspronkelijke arbeidsduur.
2.3.
Loyens drijft een advocaten-, notarissen- en fiscaal-juridisch advieskantoor met vestigingen in verschillende plaatsen. [appellant] heeft zijn werkzaamheden verricht in de vestiging te Amsterdam. Hij is in 2013 in dienst getreden als ‘junior medewerker advies’ en is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van ‘ervaren medewerker advies’. Van medio 2016 tot medio 2019 heeft hij tegelijk de beroepsopleiding advocatuur gevolgd. Die opleiding heeft hij voltooid. Hij heeft de advocaat-stageverklaring ontvangen.
2.4.
Na de aanvang van het dienstverband in 2013 is [appellant] werkzaam geweest in de fiscale adviespraktijk van Loyens. Vanaf medio 2016 heeft hij zijn werkzaamheden voortgezet in de fiscale procespraktijk. [appellant] heeft steeds gewerkt onder leiding van een ander, te weten een partner of een senior medewerker in de kantoororganisatie van Loyens, onder wiens verantwoordelijkheid hij zijn werkzaamheden verrichtte. Loyens heeft het professionele functioneren van [appellant] jaarlijks beoordeeld en van een waardering voorzien, onder verantwoordelijkheid van diens leidinggevenden.
2.5.
Loyens hanteert een vast systeem voor de beoordeling van haar medewerkers, waarbij waarderingen worden toegekend uiteenlopend van ‘A’ (functioneren op teveel punten onvoldoende) tot ‘E’ (functioneren op alle punten in opvallende mate boven de gestelde eisen). Dit systeem is ook ten aanzien van [appellant] toegepast. Aan de gegeven waarderingen zijn bepaalde bonussen en salarisstappen verbonden. Na eerdere ‘C’-beoordelingen (functioneren in overeenstemming met de eisen) is [appellant] wat betreft de jaren 2017 en 2018 gewaardeerd met een ‘B’ (functioneren op teveel punten niet in overeenstemming met de gestelde eisen).
2.6.
Evenals in eerdere jaren heeft Loyens bij de beoordelingen van [appellant] over 2017 en 2018 gebruik gemaakt van daartoe bestemde standaardformulieren. Hierop zijn de hem gegeven ‘B’-beoordelingen bij het kopje ‘opmerkingen naar aanleiding van beoordeling’ beknopt toegelicht en is ook handgeschreven commentaar van [appellant] naar aanleiding van zijn beoordelingen opgenomen. De beoordelingsformulieren zijn voor het overige, bijvoorbeeld op de punten ‘algemeen beeld over functioneren afgelopen jaar’ en ‘competenties’, niet ingevuld.
2.7.
Na 2016 heeft Loyens het loon van [appellant] niet meer verhoogd. Het uurtarief dat zij voor diens werkzaamheden aan cliënten in rekening bracht, is sindsdien evenmin verhoogd.
2.8.
In ieder geval op 2 oktober 2017, 30 oktober 2017 en 2 oktober 2018 hebben loopbaangesprekken plaatsgevonden tussen Loyens en [appellant] , waarbij Loyens is vertegenwoordigd door haar partners [naam 1] , hierna ‘ [naam 1] ’, en [naam 2] , hierna ‘ [naam 2] ’. Volgens daarvan opgemaakte – het eerste door [naam 1] , het tweede en derde door [appellant] – verslagen zijn tijdens die gesprekken het professionele functioneren en de vooruitzichten van [appellant] binnen Loyens besproken. Volgens de opgemaakte gespreksverslagen hebben [naam 1] en [naam 2] over het eerste punt zorgen en bedenkingen geuit en bij het tweede punt vraagtekens geplaatst, beide in toenemende mate en in rechtstreeks verband met de geschiktheid van [appellant] voor het werk als advocaat in een commerciële praktijk. In het loopbaangesprek op 2 oktober 2018 heeft [naam 1] aan [appellant] voorgehouden dat en waarom hij hem voor zulk werk niet geschikt achtte en binnen Loyens geen toekomst voor hem weggelegd zag.
2.9.
Op 12 juni 2019 heeft Loyens aan [appellant] een door haar reeds ondertekend concept voor een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen doen toekomen. Dat concept noemt als reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het feit dat tussen Loyens en [appellant] een onoverbrugbaar verschil van inzicht bestaat over de wijze waarop de functie van laatstgenoemde moet worden uitgevoerd. Voorafgaand aan de toezending van het concept heeft een medewerkster van Loyens belast met ‘human resources’, [naam 3] , hierna ‘ [naam 3] ’, tevergeefs geprobeerd met [appellant] in gesprek te komen over mogelijkheden in verband met een minnelijke beëindiging van het dienstverband, zoals een coaching-traject. [appellant] is hierop niet ingegaan en heeft niet ingestemd met de hem voorgestelde beëindigingsovereenkomst.
2.10.
Naderhand hebben naar aanleiding van de ontstane situatie gesprekken plaatsgevonden tussen [appellant] en [naam 4] , hierna ‘ [naam 4] ’, partner van Loyens en als advocaat werkzaam op arbeidsrechtelijk gebied, op 18 september 2019 en 2 oktober 2019, tussen [appellant] en [naam 5] , hierna ‘ [naam 5] ’, partner van Loyens en voorzitter van de praktijkgroep ‘corporate tax services’ binnen Loyens, op 25 september 2019, en tussen [appellant] en [naam 6] , hierna ‘ [naam 6] ’, managing partner van Loyens, op 3 en 20 december 2019. Met uitzondering van het voorlaatste gesprek heeft [appellant] van deze gesprekken verslagen opgesteld die in dit geding zijn overgelegd. De gesprekken hebben niet tot enigerlei minnelijke regeling tussen partijen geleid.

3.Beoordeling

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, op verzoek van Loyens, de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 september 2020 en Loyens veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een transitievergoeding ten belope van € 11.563,10 bruto. De ontbinding is gegrond op, samengevat, ongeschiktheid tot het verrichten van de bedongen arbeid, een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en op een combinatie van beide omstandigheden, alles zoals bedoeld in artikel 7:669, derde lid onder d, g en i, BW. Een voorwaardelijk tegenverzoek van [appellant] strekkend tot veroordeling van Loyens om hem een billijke vergoeding te betalen zoals bedoeld in artikel 7:671b, negende lid onder c, BW is afgewezen.
3.2.
Tegen bovengenoemde beslissingen en de overwegingen waarop deze berusten, komt [appellant] op met dertien grieven. Bij het beroepschrift verzoekt hij, naast de vernietiging van de bestreden beschikking, primair de veroordeling van Loyens tot herstel van de arbeidsovereenkomst en tot betaling aan hem van loon, vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf 1 september 2020, te vermeerderen met de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente. Subsidiair, voor het geval het hof geen veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst zou uitspreken, verzoekt [appellant] de veroordeling van Loyens tot betaling aan hem van een billijke vergoeding ten belope van € 361.814,- bruto, althans € 133.698,- bruto, althans een door het hof naar billijkheid te bepalen bedrag, en tot betaling van een vergoeding zoals bedoeld in artikel 7:671b, achtste lid, BW gelijk aan de helft van de transitievergoeding die de kantonrechter heeft toegekend, in aanvulling op de transitievergoeding. De verzoeken zijn vergezeld van nevenverzoeken.
3.3.
De grieven strekken tot toewijzing van de hierboven weergegeven verzoeken, zoals nader omschreven aan het slot van het beroepschrift. Behoudens hetgeen onder 2.1 is overwogen naar aanleiding van de eerste grief, lenen de grieven zich voor een gezamenlijke bespreking. De primaire en subsidiaire verzoeken van [appellant] in hoger beroep zijn geen van alle toewijsbaar, zodat de grieven gedoemd zijn te falen, wat daarvan verder ook zij. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.4.
Tussen partijen staat vast dat Loyens het functioneren van [appellant] over de jaren 2017 en 2018 heeft beoordeeld als op teveel punten niet in overeenstemming met de gestelde eisen en hiermee – naar de maatstaven van Loyens – als onvoldoende, en dat Loyens hem na 2016 geen loonsverhoging meer heeft gegeven. Vast staat ook dat de aan [appellant] gegeven ‘B’-beoordelingen zijn vermeld op daartoe bestemde formulieren, die met [appellant] zijn gedeeld en waarop ook zijn commentaar is opgetekend. Verder staat vast dat Loyens haar zorgen en bedenkingen over diens functioneren met [appellant] heeft besproken tijdens de onder 2.8 genoemde loopbaangesprekken, blijkens de overgelegde gespreksverslagen ondubbelzinnig en concreet, dat [appellant] daarbij zijn zienswijze heeft kunnen geven en dat Loyens na 2 oktober 2017 ook in andere gesprekken met [appellant] diens functioneren heeft aangeroerd, zoals zij onweersproken heeft gesteld. Ten slotte staat vast dat Loyens, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] , op 26 februari 2019 een beoordelingsgesprek heeft gevoerd met [appellant] naar aanleiding van diens onvoldoende beoordeling over 2018 en dat op 11 april 2019 een vervolggesprek heeft plaatsgevonden tussen [naam 1] en [appellant] , van welke gesprekken [appellant] gedetailleerde verslagen heeft opgesteld die in het geding zijn gebracht.
3.5.
Voorop staat dat het Loyens, in het kader van de gezagsverhouding waarbinnen [appellant] werkzaam was en die kenmerkend is voor de arbeidsovereenkomst op grond waarvan hij zijn werkzaamheden verrichtte, heeft vrijgestaan zich een oordeel te vormen over de taakvervulling en het professionele functioneren van [appellant] en haar oordelen daaromtrent met hem te delen, zoals zij heeft gedaan. De commentaren van [appellant] op de beoordelingsformulieren over 2017 en 2018, waarin hij – onder meer – heeft opgemerkt door Loyens te beperkt te zijn ingezet en waarin hij zijn juridisch-inhoudelijke kwaliteiten onder de aandacht heeft gebracht, wekken de indruk dat [appellant] zich in de hem gegeven onvoldoende beoordelingen niet heeft herkend. Wat hiervan verder ook zij, uit de gespreksverslagen van de onder 2.8 genoemde loopbaangesprekken en uit het verslag van het beoordelingsgesprek op 26 februari 2019 blijkt onmiskenbaar dat [appellant] zich weinig ontvankelijk heeft getoond voor de kritiek van zijn beoordelaars [naam 1] en [naam 2] , zich goeddeels heeft afgewend van de zorgen en bedenkingen die tot zijn onvoldoende beoordelingen hadden geleid, de verantwoordelijkheid voor deze laatste veelal buiten zichzelf heeft gezocht en zich niet of nauwelijks bereid heeft getoond tot een open gesprek over zijn professionele functioneren voor zover het oordeel van Loyens, respectievelijk [naam 1] en [naam 2] , daarover hem niet aanstond. Blijkens de gespreksverslagen heeft [appellant] vastgehouden aan een beeld van zijn functioneren als fiscaal advocaat dat belangrijk afweek van het beeld van Loyens en is hij een open gedachtewisseling daarover uit de weg gegaan.
3.6.
De hierboven beschreven houding van [appellant] , mede bezien in het licht van de ruimhartige aandacht die Loyens blijkens de gespreksverslagen aan hem heeft besteed, heeft ten minste de kiem gelegd voor een verstoring van de arbeidsverhouding tussen partijen. Aan het ontstaan van een zodanige verstoring heeft [appellant] verder bijgedragen door duidelijk goedbedoelde handreikingen van [naam 1] voor alternatieve invullingen van zijn loopbaan, dadelijk af te wimpelen. In het loopbaangesprek op 2 oktober 2018 heeft [naam 1] bijvoorbeeld aangeboden [appellant] behulpzaam te zijn bij voortzetting van zijn loopbaan bij een wetenschappelijk bureau en gezegd deze mogelijkheid reeds bij twee derden te hebben ingeleid:
‘Uiteraard zal ik je in alle opzichten ter wille zijn als ze mij om mijn mening vragen. Ik ga je geen strobreed in de weg leggen op dat vlak.’In het beoordelingsgesprek op 26 februari 2019 heeft [naam 1] dat aanbod herhaald, [appellant] gewezen op kansen die een dergelijke stap hem in de toekomst zou bieden en hem ook zijn behulpzaamheid aangeboden bij andere carrièrepaden, zoals een overstap naar een ander kantoor. Volgens het door hemzelf opgestelde gespreksverslag heeft [appellant] daarop gereageerd met een kortaangebonden verzoek aan [naam 1] om niet met anderen over hem te praten. [appellant] heeft dit verzoek ook schriftelijk vastgelegd in zijn commentaar op het beoordelingsformulier over 2018. Een door [naam 1] voorgesteld één-op-één-gesprek tussen [appellant] en [naam 3] in verband met zijn professionele toekomst is door [appellant] al even gedecideerd afgeweerd. Bij e-mail van 8 maart 2019 heeft hij aan [naam 3] meegedeeld:
‘Ik zie niet in welk belang ik heb bij een dergelijk gesprek en bedank dan ook vriendelijk voor de uitnodiging.’Het aldus omgaan met een uitgestoken hand laat zich moeilijk verenigen met een goede arbeidsverhouding.
3.7.
De houding van [appellant] tegenover Loyens in verband met de hem gegeven onvoldoende beoordelingen over 2017 en 2018, die hem niet alleen duidelijk moeten zijn geweest uit de beoordelingsformulieren en de loopbaangesprekken maar ook uit het uitblijven van verhogingen van zijn loon en uurtarief na 2016, zoals onder 2.7 vermeld, en zijn afwijzing van hem gedane, goedbedoelde handreikingen, ook als hij deze niet als zodanig zou hebben begrepen, hebben belangrijk bijgedragen aan een verstoring van de arbeidsverhouding tussen partijen. In ieder geval vanaf het loopbaangesprek op 2 oktober 2017 heeft [appellant] , naar blijkt uit door hemzelf van dat gesprek en van latere gesprekken opgemaakte verslagen, bovendien volhard in zijn deels ontkennende, deels ontwijkende en deels afwerende reacties naar aanleiding van de hem gegeven kritiek op zijn professionele functioneren, tot en met de onder 2.10 genoemde gesprekken met [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . In een e-mail van 24 oktober 2019 aan [naam 4] heeft hij [naam 1] en [naam 2] verder ervan beticht dat zij hem
‘bij herhaling [hebben] gepoogd te vernederen en te kwetsen’, welke woorden hij in het gesprek met managing partner [naam 6] op 20 december 2019 niet heeft teruggenomen nadat deze hem daarmee had geconfronteerd. In dezelfde e-mail heeft [appellant] [naam 1] ervan beticht zijn
‘persoonlijke levenssfeer (…) op de werkvloer ernstig [te hebben] aangetast’, heeft hij [naam 2] ervan beschuldigd zich jegens hem onrechtmatig te hebben gedragen
‘ook los van de arbeidsovereenkomst’, heeft hij [naam 1] en [naam 2] een
‘grove schending van de zorgplicht van de werkgever’verweten en heeft hij [naam 1] en [naam 5] beticht van het toebrengen van reputatieschade aan hem. Tegenover [naam 4] heeft [appellant] in de onder 2.10 genoemde gesprekken nog geschermd met een door hemzelf opgebouwd dossier en, ook tegenover [naam 6] , met ruchtbaarheid die aan de ontstane situatie zou kunnen worden gegeven. Zo heeft hij in het gesprek met [naam 4] op 18 september 2019 onder meer gezegd:
‘Ik bazuin dit verhaal niet rond. Maar als dit een zaak wordt, dan komt uit wat ik je nu allemaal vertel’en in het gesprek met [naam 6] op 20 december 2019, in reactie op diens opmerking dat hij leek te hinten op openbaarmaking:
‘Ik heb genoeg feiten gezien om die opmerking te plaatsen. Ik waarschuw jou: weet jij wel wat hier gebeurt?’
3.8.
De opstelling van [appellant] na zijn onvoldoende beoordelingen over 2017 en 2018, waarbij probleemontkenning en een gebrek aan oplossingsgerichtheid de boventoon hebben gevoerd, en zijn hierboven genoemde uitlatingen, die ten opzichte van [naam 1] en [naam 2] mede gelet op de door hen aan [appellant] bestede aandacht als onheus en getuigend van weinig respect moeten worden aangemerkt, zijn een uitgelezen wijze om een precaire arbeidsverhouding in het geval van een uiteenlopende beleving van het functioneren van een werknemer door deze en door zijn werkgever, volledig en onherstelbaar te doen ontsporen. Dit is dan ook gebeurd en dat is [appellant] zelf aan te rekenen. Onbesproken kan hierbij nog blijven dat diens minutieuze verslaglegging van gesprekken met kantoorgenoten, die [appellant] in het gesprek met [naam 4] op 18 september 2019 heeft genoemd en die de in het geding gebrachte gespreksverslagen van zijn hand bevestigen, al dan niet na heimelijke opnames van de betrokken gesprekken, de arbeidsverhouding ontegenzeglijk verder onder druk heeft gezet. Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat de arbeidsverhouding tussen partijen duurzaam is verstoord, zodanig dat van Loyens in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, en dat herplaatsing van [appellant] in een andere passende functie bij Loyens niet in de rede lag of ligt. Bij dit laatste is mede van belang dat [appellant] niet alleen tegenover [naam 1] , maar ook in het gesprek met [naam 5] op 25 september 2019, te kennen heeft gegeven geen belangstelling te hebben voor een functie bij het ‘Tax Knowledge Centre’ van Loyens – het hof begrijpt: een intern expertisebureau van Loyens op het gebied van het belastingrecht –, waar zijn juridisch-inhoudelijke kwaliteiten ook hadden kunnen worden ingezet. De aanwezigheid van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding zoals bedoeld in artikel 7:669, derde lid onder g, BW brengt mee dat er geen grond is voor toewijzing van de primaire verzoeken van [appellant] tot herstel van de arbeidsovereenkomst en tot betaling van loon, vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf 1 september 2020, met de bijbehorende nevenverzoeken, ongeacht hetgeen de kantonrechter bij de bestreden beschikking heeft overwogen met betrekking tot de ontslaggronden ontleend aan artikel 7:669, derde lid onder d en i, BW. Hetgeen [appellant] hierover in hoger beroep heeft aangevoerd behoeft daarom, bij gebrek aan voldoende belang, geen bespreking.
3.9.
Uit het bovenstaande volgt dat de kantonrechter het verzoek van Loyens om ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht heeft toegewezen, zodat artikel 7:683, derde lid, BW geen toereikende grondslag biedt voor toekenning van een billijke vergoeding aan [appellant] , zoals door hem subsidiair is verzocht. Een toereikende grondslag voor zo’n vergoeding kan evenmin worden gevonden in het bepaalde in artikel 7:671b, negende lid onder c, BW, omdat – anders dan [appellant] betoogt – niet kan worden geoordeeld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Loyens. Waar [appellant] Loyens verwijt
‘hem van meet af aan structureel geen werk’te hebben gegeven, laat dit verwijt zich niet rijmen met de wijze waarop hij in de loopbaangesprekken op 30 oktober 2017 en 2 oktober 2018 en in het beoordelingsgesprek op 26 februari 2019 heeft opgegeven over de door hem verrichte werkzaamheden en gaat hij voorts eraan voorbij dat het Loyens binnen het kader van de bestaande gezagsverhouding tussen partijen, heeft vrijgestaan alleen zulk werk aan [appellant] toe te delen waartoe zij hem geschikt en bekwaam achtte. Het stond [naam 1] dus vrij geen zaken aan [appellant] toe te delen waarvan hij vreesde dat [appellant] die niet aankon, zoals [naam 1] tijdens het loopbaangesprek op 2 oktober 2018 ook heeft gezegd en heeft uitgelegd, en ook om hem niet slechts de krenten uit de pap toe te spelen. Waar [appellant] Loyens verwijt hem geen ‘verbetertraject’ te hebben aangeboden, gaat hij geheel voorbij aan de begeleiding die hij bij zijn werk van anderen, onder wie [naam 1] en [naam 2] , heeft gekregen en aan de beroepsopleiding advocatuur tot het volgen waarvan Loyens hem onverplicht gelegenheid heeft gegeven, ook al was hij aangesteld als ‘medewerker advies’. Waar [appellant] Loyens verwijt te zijn tekortgeschoten bij het onderzoeken van herplaatsingsmogelijkheden, gaat hij eraan voorbij dat hij zelf bij herhaling te kennen heeft gegeven niet bij het ‘Tax Knowledge Centre’ van Loyens te willen werken en miskent hij bovendien dat hij de uitgestoken handen van [naam 1] en [naam 3] heeft genegeerd, zoals onder 3.6 beschreven. Ook hem door [naam 5] in het gesprek op 25 september 2019 voorgehouden alternatieve carrièrekansen heeft hij niet opgepakt. De twintig verwijten die [appellant] in het verweerschrift in eerste aanleg (onder 523) aan Loyens heeft gemaakt en waarnaar hij in het beroepschrift verwijst, leveren noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang, ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever op zoals bedoeld in artikel 7:671b, negende lid onder c, BW, maar vormen eerder een illustratie van de verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen en wekken vooral de indruk dat [appellant] de jegens hem geuite kritiek en de hem gegeven onvoldoende beoordelingen heeft willen pareren. Aldus heeft [appellant] de rol van beoordeelde verruild voor die van gebelgde beoordelaar, zonder echter dat in de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden, mede gelet op de verstoorde arbeidsverhouding en hetgeen het hof daarover en over de hierboven besproken verwijten van [appellant] heeft overwogen, ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Loyens is gelegen dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot gevolg heeft gehad. [appellant] komt dus geen recht toe op een billijke vergoeding, zoals hij evenmin aanspraak kan maken op een extra vergoeding zoals bedoeld in artikel 7:671b, achtste lid, BW gelijk aan de helft van de transitievergoeding: de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt geheel gedragen door de duurzaam verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen, zodat de ontslaggrond bedoeld in artikel 7:669, derde lid onder i, BW zonder belang is en voor toekenning van een door die grond ingegeven vergoeding geen aanleiding bestaat.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat de primaire en subsidiaire verzoeken van [appellant] in hoger beroep niet toewijsbaar zijn. De feiten die [appellant] heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden, doen niet af aan de hierboven aangenomen onherstelbare verstoring van de arbeidsverhouding en kunnen, indien bewezen, ook voor het overige niet leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en de verzoeken van [appellant] zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst de verzoeken van [appellant] in hoger beroep af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Loyens begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris advocaat en op € 163,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, C.A.H.M. ten Dam en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.