ECLI:NL:GHAMS:2022:2508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.292.118/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. De appellant, die samen met de overleden huurder een samenlevingscontract had, vorderde dat de huurovereenkomst zou worden voortgezet op basis van artikel 7:268 BW. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen, omdat deze niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ten tijde van het overlijden van de huurder. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij met de overleden huurder een gemeenschappelijke huishouding voerde. Het hof concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 BW, dat vereist dat de huurder zijn hoofdverblijf heeft in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.118/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8721351/ CV EXPL 20-4234
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 augustus 2022
inzake
[appellant]
wonend te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident tot schorsing,
advocaat: mr. M. Verhoog te Alkmaar,
tegen
STICHTING WOONCOMPAGNIE
gevestigd te Hoorn,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident tot schorsing,
advocaat: mr. E. de Jong te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Wooncompagnie genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Het hof heeft in deze zaak op 22 juni 2021 een incidenteel arrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen. Het hof heeft de vordering in het incident afgewezen, de beslissing over de kosten van het incident aangehouden en de zaak naar de rol van 3 augustus 2021 verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door Wooncompagnie.
Wooncompagnie heeft vervolgens een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering zal toewijzen en de vordering van Wooncompagnie zal afwijzen, met veroordeling van Wooncompagnie in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Wooncompagnie heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De door de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet betwist. Ook het hof zal daar van uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
a. Wijlen [naam 1] (hierna: [naam 1] ) huurde vanaf 8 september 2005 van Wooncompagnie een sociale huurwoning te [plaats] (hierna: de woning) voor een huurprijs van laatstelijk € 467,26 per maand.
b. [naam 1] en [appellant] hebben op 20 november 2019 bij de notaris een samenlevingscontract gesloten. Daarin hebben zij onder andere verklaard dat zij vanaf 28 december 2009 een gemeenschappelijke huishouding voeren. Op grond van artikel 3.1 van het samenlevingscontract verplichten [naam 1] en [appellant] zich naar evenredigheid van hun netto-inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
c. [appellant] heeft een verzoek gedaan voor medehuur. Op 31 maart 2020 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van Wooncompagnie in verband met de aanvraag van [appellant] voor medehuurder. De verklaring van [naam 2] van 22 september 2020 over dat gesprek luidt als volgt:
(…) Ik vroeg de heer [appellant] waar hij woonachtig was voor 19 maart 2019 (zijn GBA inschrijfdatum op bovengenoemd adres) en hij gaf aan dat hij daarvoor samenwoonde, maar dat zijn relatie beëindigd was en dat hij om die reden teruggekomen is bij de heer [naam 1] .
Ik vroeg hem of de heer [naam 1] zijn huidige partner was of een vriend/huisgenoot. Hij gaf aan dat de heer [naam 1] een vriend was, maar dat er geen sprake was van een liefdesrelatie. Ik heb tijdens het gesprek aangegeven dat de tussentijdse keren dat hij niet woonachtig was bij de heer [appellant][lees: [naam 1] ; hof]
suggereerden dat er geen sprake was van een duurzame relatie. Wat mij opviel tijdens het gesprek was dat de heer [naam 1]lees: [appellant] ; hof]
tot 2 x vroeg wat er met hem zou gebeuren als de heer [appellant][lees: [naam 1] ; hof]
zou overlijden. Ik heb hem toen verteld dat dit helaas nog steeds geen reden was om hoofdhuurderschap te verkrijgen.
Medio april werd ik gebeld door de GGZ begeleider van de heer [naam 1] of het toch niet mogelijk was om de heer [naam 1][lees: [appellant] ; hof]
op het huurcontract te zetten. In dit gesprek kreeg ik het gevoel dat de nood hoog was. Ook de GGZ begeleider vroeg mij wat er zou gebeuren met de heer [naam 1][lees: [appellant] ; hof]
als de heer [appellant][lees: [naam 1] ; hof]
zou komen te overlijden. Ik heb toen hetzelfde verteld wat ik tegen de heer [naam 1] verteld heb[lees: [appellant] ; hof].
d. Bij brief van 31 maart 2020 heeft Wooncompagnie aan [naam 1] en [appellant] bericht dat de aanvraag voor medehuur is afgewezen, omdat [appellant] niet minimaal twee jaar staat ingeschreven op het adres van de woning.
e. [naam 1] is op 18 april 2020 overleden.
f. Na het overlijden van [naam 1] heeft [appellant] op 25 mei 2020 aan Wooncompagnie verzocht de huurovereenkomst tussen de Wooncompagnie en [naam 1] (hierna: de huurovereenkomst) voort te zetten. Wooncompagnie heeft bij brief van 25 mei 2020 dit verzoek afgewezen.
g. Bij e-mail van 3 juni 2020 heeft [naam 3] , clientondersteuner vanuit GGZ van [naam 1] , (hierna: [naam 3] ) aan Wooncompagnie, voor zover van belang, het volgende geschreven:
De heer [appellant] heeft in al die jaren regelmatig bij de heer [naam 1] gedurende langere periodes gelogeerd en sinds 2013 woonde hij er permanent. Toen de heer [naam 1] ziek werd ontpopte de heer [appellant] zich tot mantelzorger. Hij deed de boodschappen, ging met hem mee naar het ziekenhuis, kookte, verzorgde het huishouden en nam de heer [naam 1] herhaaldelijk mee uit om hem een verzetje te bieden. (…) Het was de wens van de heer [naam 1] dat de heer [appellant] na zijn overlijden kon blijven wonen op het adres (…) in [plaats] . (…) Ze hebben ook een notariële akte laten opstellen om aan te kunnen tonen dat ze duurzaam samenwoonden. (…)
h. De advocaat van Wooncompagnie heeft op 16 juni 2020 aan [appellant] bericht dat de huurovereenkomst op 30 juni 2020 eindigt en dat [appellant] tot en met 31 juli 2020 de tijd krijgt de woning te ontruimen en op te leveren.
i. Een e-mail van 1 oktober 2020 van [naam 3] aan de advocaat van Wooncompagnie luidt, voor zover van belang, als volgt:
Op 6 juni jl mailde ik u al dat de heer [appellant] reeds vele jaren bij de heer J. [naam 1] in woonde aan de (…) in [plaats] . Vanaf 2013 zeker al wel. Ook in de jaren daarvoor woonde hij er kortere of langere perioden en zag ik hem er regelmatig.
Al met al verbleef de heer [appellant] er vanaf 2007 of 2008 en in 2009 heeft hij zich ook ingeschreven en heeft hij er 3 jaar aaneengesloten gewoond en soms ook volgens de GBA. Hoewel hij zich een paar keer uit heeft laten schrijven omdat de heer [naam 1] zijn zorgtoeslag niet in gevaar wilde brengen woonde hij er wel en vanaf 2013 tot heden woonde hij er onafgebroken.
Ze voerden ook min of meer gezamenlijke financiële huishouding waarbij de heer [appellant] zijn deel betaalde van de huur en de boodschappen en zo.
j. [naam 4] , een buurvrouw van [naam 1] , heeft verklaard dat [appellant] vanaf 2013 bij [naam 1] heeft gewoond.
k. Een e-mail van 27 januari 2021 van [naam 3] aan de advocaat van [appellant] luidt, voor zover van belang, als volgt:
N.a.v. ons contact heb ik nog eens navraag gedaan bij collega’s die ook zorg verleenden aan de heer [naam 1] . Zij kunnen zich beide niet herinneren dat de heer [naam 1] melding maakte van financiële verstrengeling met de heer [appellant] .
Zelf kan ik me nog herinneren dat ik de heer [naam 1] in het begin wel eens gevraagd heb hoe het nu zit met zijn nieuwe huisgenoot. Als er zo maar iemand intrekt bij een cliënt van me wil ik toch graag even weten of dit met in- en toestemming is van mijn cliënt en of er geen misbruik wordt gemaakt van de soms kwetsbare cliënten die geen weerwoord hebben of niet durven te weigeren. De heer [naam 1] vertelde me toen dat het zijn goedkeuring had en de heer [appellant] ervoor betaalde. Ook haalde heer [appellant] wel boodschappen voor hun beide. Aangezien de heer [naam 1] vaak mijn laatste visite van de dag was, want op weg naar mijn woonplaats, kwam ik de heer [appellant] wel eens tegen waarbij hij een keer boodschappen bij zich had en begon met koken en een keer dat hij na thuiskomst onmiddellijk weer weg ging om, na overleg met dhr. [naam 1] , weer weg ging om boodschappen te doen. Daarbij kreeg ik de indruk dat dhr. [appellant] dit ging
betalen.
Verder was er sprake van een “diensteneconomie”: Dhr. [appellant] heeft een auto en bracht dhr. [naam 1] overal heen zoals naar het ziekenhuis en dan bleef hij wachten of haalde hem weer op. Of hij nam hem mee voor een dagje uit, aan het eind van zijn leven. Dat is mijns inziens ook te zien als financiële verstrengeling.

3.Beoordeling

De procedure bij de kantonrechter
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dan wel bepaalt dat hij op grond van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de huurovereenkomst voortzet, met veroordeling van Wooncompagnie in de kosten van het geding, met rente.
3.2
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd, samengevat, dat hij sinds 2008 een affectieve relatie had met [naam 1] , al lange tijd in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met [naam 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Hoewel [appellant] sinds 28 december 2009 met tussenpozen ingeschreven stond op andere adressen verbleef hij wel feitelijk in de woning met [naam 1] . Vanaf 18 maart 2019 stond [appellant] onafgebroken ingeschreven op het adres van de woning. Ook zijn [appellant] en [naam 1] een samenlevingsovereenkomst aangegaan en hebben zij ten overstaan van de notaris verklaard dat zij vanaf 28 december 2009 een gemeenschappelijke huishouding voeren. [appellant] is in staat de huurprijs, die hij al sinds het overlijden van [naam 1] betaalt, te voldoen. Hij voldoet dan ook aan de voorwaarden die de wet stelt voor voortzetting van de huurovereenkomst, aldus nog steeds [appellant] .
3.3
Wooncompagnie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en voorwaardelijk (voor het geval de kantonrechter de vordering van [appellant] niet zou toewijzen) in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot ontruiming van de woning.
3.4
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en die van Wooncompagnie toegewezen omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het overlijden van [naam 1] met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde. De kantonrechter overwoog daartoe, samengevat, het volgende. Dat [appellant] een (financiële) bijdrage leverde aan de gestelde gezamenlijke huishouding is onvoldoende gebleken. [appellant] heeft zijn stelling dat hij maandelijks bijdroeg in de kosten van de gestelde gemeenschappelijke huishouding op geen enkele manier met stukken onderbouwd. Gelet op de betwisting door Wooncompagnie, heeft [appellant] onvoldoende concrete feiten over de gestelde gemeenschappelijke huishouding aangevoerd. Daarbij in aanmerking nemend de verklaring van [naam 2] lijkt het er meer op dat [appellant] bij [naam 1] inwoonde dan dat partijen een gemeenschappelijke huishouding voerden. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling geen reden gegeven om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen, aldus nog steeds de kantonrechter.
De procedure in hoger beroep
3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met één grief op. Met zijn grief betoogt [appellant] , kort gezegd, dat hij wel degelijk een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met [naam 1] . De kantonrechter is te kort door de bocht gegaan door aan te nemen dat [appellant] niet bijdroeg in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. [appellant] betaalde immers de boodschappen en voldeed [naam 1] maandelijks € 200,-- contant. Daarnaast heeft [naam 1] aan [naam 3] bevestigd dat [appellant] financieel bijdroeg aan de gemeenschappelijke huishouding. [naam 3] kan die bijdrage uit eigen waarneming bevestigen, maar hij is niet als getuige gehoord. [appellant] verwijst onder meer naar de e-mail van [naam 3] van 27 januari 2021, die het beeld van een duurzame gemeenschappelijke huishouding bevestigt. Daarbij had de kantonrechter alle omstandigheden van het geval in haar oordeel moeten betrekken in plaats van enkel de mate van financiële vervlechting. De inhoud van de verklaringen van medewerkers van Wooncompagnie, waaronder die van [naam 2] , zijn volgens [appellant] onjuist en subjectief. [appellant] heeft geen afzonderlijke grief gericht tegen de veroordeling tot ontruiming.
3.6
De grief slaagt niet. In het licht van de gemotiveerde betwisting door Wooncompagnie heeft [appellant] onvoldoende concreet gesteld dat hij ten tijde van het overlijden van [naam 1] met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Geen gemeenschappelijke huishouding [appellant] en [naam 1]
3.7
Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzet en ook nadien, indien de rechter dat op zijn vordering beslist. In lid 3 van genoemd artikel is bepaald dat de rechter de vordering tot voortzetting in ieder geval afwijst indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de eisen van lid 2 voldoet of vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
3.8.
Verder is van belang dat het enkel samenwonen onder een dak niet aan het door de wet beoogde begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ voldoet. Daarvoor is meer nodig. Bij de beoordeling van de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Op [appellant] rust een verzwaarde stelplicht voor wat betreft de door Wooncompagnie gemotiveerd betwiste gemeenschappelijke huishouding.
3.9
Ook in hoger beroep heeft [appellant] geen voldoende concrete invulling gegeven aan de door hem gestelde gemeenschappelijke huishouding. Zo is hij niet concreet ingegaan op de inhoud van de verklaring van [naam 2] van 22 september 2020. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom de verklaring van [naam 2] onjuist zou zijn en hoe zijn gesprek met [naam 2] , dat hij op zichzelf niet heeft betwist, dan is verlopen. Ook blijft hij teveel in algemeenheden steken ten aanzien van de vorm en inhoud van de gemeenschappelijke huishouding zoals hij die met [naam 1] zou hebben gevoerd, in het bijzonder over hun bijdragen over en weer aan de feitelijke gang van zaken in hun huishouding en aan de kosten daarvan. De door hem overgelegde verklaring van [naam 3] is daarover ook onvoldoende concreet en is niet voldoende om een gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. Integendeel, deze verklaring bevat juist aanwijzingen die op inwoning duiden. Zo noemt [naam 3] [appellant] “nieuwe huisgenoot” en verklaart hij dat [appellant] [naam 1] zou “betalen”, wat niet zozeer past bij een vermeend gemeenschappelijk huishouden of de vermeende affectieve relatie, maar eerder bij een situatie van inwoning. Ook de “diensteneconomie” waarover [naam 3] verklaart wijst in laatstgenoemde richting en is in ieder geval geen aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [appellant] . Evenmin heeft [appellant] in hoger beroep stukken (zoals bankafschriften of andere documenten) overgelegd waaruit blijkt dat hij financieel bijdroeg aan de huishouding. De verklaring van zijn voormalige werkgever bij een bouwbedrijf ondersteunt die stelling ook niet.
3.1
Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd is in het licht van het voorgaande dan ook onvoldoende voor het hof om tot een ander oordeel te komen dan de kantonrechter. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van de gestelde duurzaamheid van de vermeende gemeenschappelijke huishouding.
3.11
Ook aan bewijslevering als door [appellant] aangeboden komt het hof niet toe omdat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn (verzwaarde) stelplicht voor wat betreft de gemeenschappelijke huishouding.
Slotsom
3.12
Het hoger beroep heeft dus geen succes. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Omdat [appellant] ongelijk heeft gekregen, zal hij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief die in het incident.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Wooncompagnie begroot op € 772,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.C.W. Rang en M.E. Hinskens-van Neck en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.