Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief Ibetoogd dat deze feiten onjuist dan wel onvolledig zijn. Aan [geïntimeerde] is ter zitting in hoger beroep gevraagd welke feiten naar haar mening onjuist zijn, waarop zij heeft geantwoord dat de grief uitsluitend ziet op onvolledigheid van de in de bestreden beschikking weergegeven feiten. Voor zover van belang zal het hof daarmee hierna rekening houden. De feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds als niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, behelzen - kort weergegeven - het volgende.
“Op het moment dat de Beroeps Praktijk Overeenkomst voortijdig door leerling, dan wel school (al dan niet in overleg met of op aangeven van werkgever), wordt beëindigd, eindigt de onderhavige overeenkomst per dezelfde datum.”
“Ik wens jou succes
3.Beoordeling
grief IIwordt niet geheel duidelijk welke onderdelen van rechtsoverweging 7 uit de bestreden beschikking [appellante] beoogt te bestrijden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, [appellante] stelt onder randnummer 35 van haar beroepschrift dat de kantonrechter het juridisch juiste kader schetst, terwijl onder randnummer 8 en verder van het verweerschrift in eerste aanleg door [appellante] is erkend dat sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst. Voor zover de grief beoogt op te komen tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is geweest van productieve arbeid en niet (uitsluitend) van een opleidingsovereenkomst, is de grief onvoldoende onderbouwd. Het volgende is hiertoe redengevend.
grief IIIbetwist [appellante] dat [geïntimeerde] op staande voet is ontslagen. Tijdens het gesprek op 25 september 2020 is nooit sprake geweest van een ontslag op staande voet, aldus [appellante] . Uit het feit dat [geïntimeerde] zich na het gesprek heeft ziek gemeld blijkt ook al dat zij niet is ontslagen. Datzelfde geldt voor het feit dat [appellante] het salaris over de maand september 2020 aan [geïntimeerde] heeft uitbetaald, aldus nog steeds [appellante] . Het UWV is nooit bericht over een ontslag op staande voet en [geïntimeerde] heeft een WW-uitkering ontvangen. Volgens [appellante] ging [geïntimeerde] er net als zij vanuit dat de arbeidsovereenkomst op 30 september 2020 van rechtswege afliep en niet is geëindigd op 25 september 2020 vanwege een ontslag op staande voet. [appellante] heeft betwist dat [geïntimeerde] uit het WhatsApp-bericht van [directeur] heeft kunnen/moeten opmaken dat zij op staande voet was ontslagen.
Maar volgens mij was jij op staande voet ontslagen”. Deze mededeling vormt een duidelijke indicatie voor de conclusie dat [geïntimeerde] tijdens het gesprek op 25 september 2020 per direct was ontslagen vanwege (haar betrokkenheid bij) het incident bij Jumbo. Dit geldt temeer nu deze mededeling is gedaan door de directeur van [appellante] (en niet door een gewone collega van [geïntimeerde] ). Daar komt bij dat [appellante] [geïntimeerde] sinds het gesprek niet meer heeft opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden. Uit deze gang van zaken heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs kunnen en mogen afleiden dat [appellante] haar tijdens het gesprek op 25 september 2020 op staande voet heeft ontslagen. Dit betekent dat grief III faalt.
grief IVbetoogt [appellante] dat de billijke vergoeding te hoog is vastgesteld. In haar toelichting op deze grief richt [appellante] zich (i) tegen de overweging van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst op enigerlei wijze heeft voortgeduurd – of geacht moet worden te hebben voortgeduurd – tot en met 31 juli 2021, en (ii) tegen de overweging van de kantonrechter dat de billijke vergoeding verhoogd moet worden vanwege nalatigheid van [appellante] . [appellante] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval is geëindigd op 30 september 2020, omdat de verlenging van de praktijkovereenkomst op dat moment afliep. [appellante] betwist dat de praktijkovereenkomst voor een tweede keer is verlengd tot en met 31 juli 2021. Bovendien is [geïntimeerde] vanaf 25 september 2020 een nieuwe opleiding gestart. [appellante] betwijfelt of [geïntimeerde] slechts twee maanden WW-uitkering heeft ontvangen en dat zij vanaf half januari 2021 slechts € 1.000,00 netto per maand verdient. Volgens [appellante] dient te worden uitgegaan van zesenhalve maand x € 1.000,00 netto. [appellante] verzet zich tegen het oordeel dat het op haar weg had gelegen om met [geïntimeerde] te overleggen over het kunnen afronden van de opleiding in verband met de coronapandemie. Ten slotte is voor [appellante] onbegrijpelijk waarom de billijke vergoeding moet worden verhoogd vanwege nalatigheid van [appellante] , zoals het niet tijdig aan [geïntimeerde] meedelen van het feit dat haar geen blaam trof van fraude bij Jumbo. Volgens [appellante] is er eigenlijk geen schade voor [geïntimeerde] , in ieder geval is [appellante] daarvoor niet verantwoordelijk.
grief Vbestrijdt [appellante] de verklaring voor recht door de kantonrechter dat de werking van het tussen partijen geldende concurrentie- en relatiebeding is vervallen. Ter zitting heeft [appellante] dit deel van haar grief ingetrokken, zodat het hof een beoordeling hiervan verder in het midden laat. Het hof is van oordeel dat [appellante] in eerste aanleg terecht in de kosten is veroordeeld, zodat (het andere deel van)
grief Vfaalt.