ECLI:NL:GHAMS:2022:2469

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.308.963/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontruiming huurwoning; verzet huurder en partner tegen verstekvonnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, [appellant] en [appellante], tegen een verstekvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Het verstekvonnis, gewezen op 9 februari 2022, veroordeelde hen tot ontruiming van een sociale huurwoning die zij huren van Woningstichting [X]. De voorzieningenrechter had het verzet van appellanten tegen dit vonnis ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning heeft en dat er geen sprake is van onderverhuur aan derden. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] sinds 1997 huurder is van de woning en dat hij in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven op het adres van de woning. Het hof heeft ook gekeken naar de huurovereenkomst en de verplichtingen van de huurder. Het hof oordeelt dat [appellant] voldoende heeft weersproken dat hij zijn hoofdverblijf niet meer in de woning heeft en dat er geen bewijs is dat hij de woning aan derden heeft verhuurd. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter, verklaart het verzet gegrond en wijst de vordering tot ontruiming af. Woningstichting [X] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.308.963/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/714261 / KG ZA 22-168
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 augustus 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Booij te Amsterdam,
tegen
WONINGSTICHTING [X] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.G. Blokziel te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant] en [appellante] en gezamenlijk [appellanten] genoemd, terwijl geïntimeerde als [X] wordt aangeduid.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 31 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in verzet gewezen tussen hen als opposanten en [X] als geopposeerde (hierna: het vonnis). De appeldagvaarding bevat de grieven.
[appellanten] hebben vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en producties in het geding gebracht.
[X] heeft daarna een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 juli 2022 mondeling toegelicht, [appellanten] door mr. Booij voornoemd en mr. I. Rhodes, advocaat te Amsterdam en [X] door mr. Blokziel voornoemd, mr. Booij en mr. Blokziel aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellanten] hebben nog producties overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, naar het hof begrijpt, het verzet tegen het door de voorzieningenrechter gewezen verstekvonnis van 9 februari 2022 alsnog gegrond zal verklaren en de vorderingen van [X] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, vermeerderd met nakosten en rente.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.19 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover in hoger beroep van belang - om het volgende.
3.1.1
Met ingang van 12 november 1997 huurt [appellant] van (de rechtsvoorganger van) [X] een woning (met berging/zolder) aan het [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De woning betreft een sociale huurwoning. Er is geen huurachterstand.
3.1.2
In de op 12 november 1997 door [appellant] ondertekende huurovereenkomst staat voor zover van belang het volgende:
“Artikel 5: verplichtingen van de huurder/huurster
5.1.
De woning is bestemd om te worden gebruikt als woonruimte voor huurder/huurster en zijn/haar
huishouden. (...)
5.2.
Huurder/huurster zal de woning als een goed huurder/huurster gebruiken en onderhouden. (..)
5.3.
Huurder/huurster zal zich onthouden van gedragingen, waarvan naar algemeen gangbare
opvattingen mag worden aangenomen dat zij schade veroorzaken aan de woning, of aan naburige
woningen dan wel overlast aan de omwonenden veroorzaken.
5.7.
Het is de huurder/huurster zonder schriftelijke toestemming van de corporatie niet toegestaan de
woning voor een deel of in z’n geheel onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven.
5.8.
De huurder/huurster is aansprakelijk voor gedragingen in strijd met de voorgaande leden van dit
artikel, zowel van zijn/haar huisgenoten als van degenen. die door de huurder/huurster en bedoelde
huisgenoten tot de woning zijn toegelaten.”
3.1.3
Uit de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeente [plaats] blijkt dat [appellant] sinds 28 november 1997 tot heden staat ingeschreven op het adres van de woning. Op dat adres heeft [appellante] van 6 juli 2007 tot 25 september 2013 ingeschreven gestaan en vervolgens weer vanaf 15 september 2016 tot heden. In september 2016 is [appellant] met vervroegd pensioen gegaan.
3.1.4
Op 16 september 2021 hebben namens [X] [naam 1] en haar collega [naam 2] , medewerkers woonfraude een bezoek gebracht aan de woning. [appellant] was niet aanwezig, [appellante] wel. In het leefbaarheidsdossier van [X] is naar aanleiding van dat bezoek een verslag opgenomen.
“We belden meerdere keren aan (...) We hoorden een vrouw praten en even later ging de deur open.
Ze vroeg wat we kwamen doen. (..) We vroegen naar onze huurder. Volgens haar is zij dat. Ik zei
haar dat ze dat niet is maar meneer [appellant] . (..) Ik vroeg haar om haar ID en of we binnen
mochten komen. Dat wilde ze niet. We mochten niet naar binnen. Ze zei dat [appellant] haar man is. Ik
vroeg of ze getrouwd waren of een samenlevingscontract hadden. Dat had ze niet en ze is ook niet
getrouwd. Onze huurder zit in Afrika zei ze. Ze zei dat ze hem ging bellen en vertellen dat we hier
weer waren net als een paar jaar geleden. (...) Ik kreeg hem aan de lijn. Hij is gepensioneerd en half
augustus 2021 vertrokken naar Afrika zei hij. Ik vroeg hem wanneer hij terugkomt. Hij zei dat hij
over 2 maanden weer terug is. (...) Ik vroeg hem of hij toestemming wilde geven zodat wij de woning
konden bekijken toen drukte hij mij weg. Na wat gesteggel met mevrouw mochten we haar
slaapkamer uiteindelijk zien. We liepen naar binnen en ze deed die slaapkamer deur open. Er stond
een tweepersoonsbed en giga veel opslag aan de zijkant van het bed. (...) Ik vroeg haar wie daar
sliep. Ze zei dat zij daar sliep. (...) Ik zag overhemden hangen en truien wat van een man is. Ik vroeg
waar haar kleding lag. Toen werd ze helemaal geïrriteerd en zij dat die in het andere gedeelte van de
kast lag. Voor die deur lag zoveel rommel dat ik mijzelf afvraag hoe ze elke dag die kast ingaat (...)
ik wilde ook de kamer daarnaast zien, Daar mochten we niet in kijken van haar. (...) Uiteindelijk
mochten we toch kijken. We zagen een tweepersoonsbed staan en er lag een rugzak op bed ik vroeg
haar van wie die rugzak was. Ze werd boos en zei dat die van haar was. Deze kamer was netjes en
niet vol met spullen en kleding. Ik zag een tv staan en over die tv lag een gedragen herenbroek met
riem. Volgens mevrouw slaapt haar jongere broertje daar soms. We liepen naar de woonkamer en
deze was helemaal vol met zakken en allerlei spullen. Hij lijkt wel alsof ze een hoarder is. Ik bedankte
haar dat we binnen mochten komen. (...) Ik zei dat ik terug zou komen over 2 maanden als onze huurder terug is. (...)”.
3.1.5
Op 4 oktober 2021 heeft [X] telefonisch van [appellante] vernomen dat [appellant] in Afrika zit en dat hij niet kan bellen omdat hij in de auto zou zitten.
3.1.6
Bij brief van 19 oktober 2021 heeft [X] [appellant] uitgenodigd voor een bespreking op 25 oktober 2021 op haar kantoor. Daarbij heeft [X] [appellant] verzocht om zijn paspoort en een aantal andere bewijsstukken over zijn woonsituatie mee te nemen.
3.1.7
Op 22 oktober 2021 heeft [appellante] de afspraak van 25 oktober 2021 afgezegd. Desgevraagd heeft zij geantwoord dat zij niet weet wanneer [appellant] terug is. Zij heeft wel zijn telefoonnummer in Afrika doorgegeven. Toen [X] [appellant] vervolgens belde op dat telefoonnummer heeft hij niet opgenomen.
3.1.8
Op 25 oktober 2021 hebben [naam 1] en [naam 2] een onaangekondigd bezoek gebracht aan de woning. In het leefbaarheidsdossier van [X] is naar aanleiding van dat bezoek een verslag opgenomen.
“(...) Boven aangekomen belden we aan bij ons adres. We hoorden veel geluiden uit de woning
komen (…) We stelden ons voor en ze deed open (…) We mochten binnen komen. [naam 2] vroeg of er meer mensen in de woning waren door de stemmen die we hoorden. Ze vertelde dat deze van de tv kwamen. (…) [naam 2] sprak Engels met haar. Hij vroeg haar wanneer onze [naam 3] terug zal komen. Ze zei dat ze heeft gehoord dat hij ergens in november naar NL zou komen. Op de vraag
welke datum het precies is, weet ze geen antwoordt op te geven. [naam 2] geeft aan dat hij gezien heeft
dat ze na onze komst veel reageert via Woningnet. Dat klopte zei ze. Ze wil iets voor zichtzelf maar ze
eindigt erg hoog. [naam 4] vertelt haar dat de wachttijd zo rond de 15 jaar zijn. Ze schrikt daarvan. (...)
[naam 2] vraagt of hij de woning mag bekijken. (...) Ze laat haar slaapkamer zien. Die staat bijna
helemaal vol. De andere slaapkamer zien we wederom dat er een broek over de tv hangt en
mannenatributen. Ze geeft aan dat haar broertje soms daar slaapt. (...)”
3.1.9
Bij brief van 8 november 2021 gericht aan [X] heeft [appellante] geklaagd over de onaangekondigde huisbezoeken en heeft zij gesteld dat [appellant] op 18 september 2021 naar Afrika is gegaan voor een familiebezoek, dat hij in november 2021 weer zal terugkeren naar Nederland, dat zij en [appellant] (traditioneel) gehuwd zijn in Afrika, dat zij in 2007 een verblijfsvergunning heeft gekregen en sindsdien onafgebroken met [appellant] in de woning woont.
3.1.10
Bij brief van 26 november 2021 heeft [X] [appellant] nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 30 november 2021. [appellant] is vervolgens niet verschenen.
3.1.11
Bij brief van 30 november 2021 heeft [X] aan [appellant] meegedeeld dat uit onderzoek blijkt dat hij niet zelf in de woning woont, maar deze verhuurt aan derden en dat [X] daarmee niet akkoord gaat. Zij heeft [appellant] laten weten dat hij de huurovereenkomst vóór 7 december 2021 moet opzeggen en daartoe een formulier ‘huuropzegging’ aan de brief toegevoegd.
3.1.12
In antwoord op een e-mail van [X] waarin zij aan [appellant] heeft gevraagd wanneer hij weer in Nederland is, heeft [appellant] bij e-mail van 7 december 2021 bericht dat hij ziek is. In opvolgende e-mails van 9 en 13 december 2021 heeft [appellant] geschreven dat hij zodra hij beter is zo snel mogelijk naar Nederland komt en dan de gevraagde documenten kan aanleveren en verder zal kunnen praten.
3.1.13
Op vordering van [X] heeft de voorzieningenrechter op 9 februari 2022 een uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis gewezen tegen [appellanten] (hierna: het verstekvonnis). Daarin zijn [appellanten] veroordeeld om de woning te ontruimen.
3.1.14
Op 11 februari 2022 heeft de advocaat van [appellanten] het verstekvonnis van de advocaat van [X] ontvangen. Het verstekvonnis is op 14 februari 2022 aan [appellanten] betekend, waarbij de ontruiming van de woning is aangezegd tegen 22 februari 2022. De ontruiming is in afwachting van de uitkomst van de gehele procedure uitgesteld.
3.2
Bij dagvaarding van 24 februari 2022 hebben [appellanten] vervolgens in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, hen te ontheffen van de tegen hen uitgesproken veroordeling bij voornoemd verstekvonnis en de vordering van [X] tot ontruiming af te wijzen. Daartoe hebben zij, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende naar voren gebracht. In september 2021 is [appellant] naar Ghana vertrokken. Hij zou daar tot november 2021 blijven, maar moest zijn verblijf in Ghana wegens gezondheidsklachten verlengen tot 1 maart 2022. Er is voor [appellant] geen contractuele of wettelijke verplichting om zijn hoofdverblijf in de woning te hebben. In de huurovereenkomst is slechts bepaald dat de woning is bestemd om te gebruiken als woonruimte voor huurder en zijn huishouden. [appellant] woont samen met [appellante] . Zij vormen een gezamenlijk huishouden en dragen daarvan gezamenlijk de kosten. Het centrum van het bestaan van [appellant] ligt hier. De woning die hij in Ghana bouwt is onderdeel van een meerjarenplan. Aldus [appellanten]
3.3
De voorzieningenrechter heeft het verzet van [appellanten] tegen het verstekvonnis ongegrond verklaard en hen veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de gronden waarop die beslissing berust, komen [appellanten] in hoger beroep met hun grieven op.
3.4
Een vordering tot ontruiming van een gehuurde woning wordt in kort geding slechts toegewezen als met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de bodemrechter, zo het geschil aan hem wordt voorgelegd, de huurovereenkomst zal ontbinden en ontruiming zal bevelen. In deze zaak is in dit verband aan de orde de vraag of er voor [appellant] een wettelijke of contractuele plicht bestaat om zijn hoofdverblijf in de woning te hebben en zo ja of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] is tekort geschoten in deze verplichting door niet langer zijn hoofdverblijf in de woning te hebben, maar het gebruik daarvan aan derden te hebben afgestaan. Volgens [X] blijkt uit de feiten dat dit laatste het geval is.
3.5
[appellant] heeft naar het voorlopig oordeel van het hof echter voldoende weersproken dat hij niet langer zijn hoofdverblijf in de woning heeft maar dat aan derden heeft afgestaan. Uit de in- en uitreisstempels van de Ghanese immigratiedienst van 21 februari 2019, 23 mei 2019, 18 september 2021 en 28 februari 2022 die in het huidige paspoort van [appellant] staan, dat op 24 december 2018 aan hem is afgegeven, valt af te leiden dat hij in de afgelopen periode van ruim drie jaar tweemaal in Ghana heeft verbleven. Volgens het door [X] aangevoerde bracht hij kennelijk in 2016 en 2017 ook een bezoek aan Ghana. Het gaat in 2019 om een periode van drie maanden en in 2021/2022 om een periode van ruim vijf maanden. Die laatste periode is volgens [appellant] langer geworden dan de bedoeling was, omdat hij ziek was geworden en daardoor niet kon reizen. [X] heeft twijfels opgeworpen over het door [appellanten] overgelegde bewijs van die ziekte en de onmogelijkheid om te reizen. Wat daarvan zij, het hof acht de perioden van afwezigheid vooralsnog onvoldoende om te concluderen dat [appellant] zijn hoofdverblijf niet meer in de woning heeft. Dat [appellant] van plan zou zijn om in de toekomst naar Ghana te verhuizen, maakt dat niet anders. Van een concrete verhuizing is nog niet gebleken. Niet is in geschil dat [appellant] slechts de wens heeft uitgesproken ooit naar Ghana te willen verhuizen maar nooit heeft gezegd dat hij naar Ghana zal verhuizen. Daarmee acht het hof voldoende aannemelijk dat [appellant] tot nu toe steeds zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft (gehouden). Het verder in dit kader door [X] aangevoerde behoeft hiermee geen nadere behandeling.
3.6
Voorts kan eraan worden getwijfeld of [appellante] als derde kan worden beschouwd in de zin van artikel 5.7 van de huurovereenkomst. [appellante] heeft immers al in de periode vanaf 2007 tot 2013 op het adres van de woning ingeschreven gestaan en heeft in die periode - zoals [appellanten] ter zitting onbestreden hebben aangevoerd - een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner, kennelijk [appellant] , verkregen. Vervolgens is zij weer vanaf 2016 op het adres ingeschreven. Dat zij in de tussenliggende periode was uitgeschreven verklaren [appellanten] met een (tijdelijke) breuk in de relatie als gevolg waarvan [appellante] korte tijd bij een vriendin is gaan wonen Zij heeft daarna getalmd met het wederom inschrijven op het adres. Een en ander is een voldoende aanwijzing voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding van [appellant] en [appellante] , in elk geval voldoende om in het kader van een kort geding strekkende tot ontruiming niet ervan uit te gaan dat [appellant] de woning geheel of deels aan een derde in gebruik heeft gegeven.
3.7
[X] heeft ten slotte nog gewezen op een aantal derden die in de periode vanaf 1998 tot en met 2015 op het adres ingeschreven hebben gestaan. [appellant] voert aan dat hij al in 2016 aan [X] een verklaring heeft gegeven voor de inschrijvingen. Met [naam 5] heeft hij een relatie gehad. Zij en haar kinderen hebben bij hem gewoond. Voor het overige heeft hij aan collega’s, vrienden en kennissen een postadres aangeboden omdat zij dat nodig hadden voor werk of om andere redenen. Toen hij doorkreeg dat [X] dit niet wilde, is hij daarmee gestopt. Gelet op de verklaring van [appellanten] voor de inschrijvingen, en het feit dat hij daarmee is gestopt, is ook dit onvoldoende grond voor de voorshandse conclusie dat een bodemrechter tot ontbinding van de huurovereenkomst zal beslissen.
De grieven slagen.
3.8
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, het verzet zal gegrond worden verklaard en de gevorderde ontruiming zal worden afgewezen. [X] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart het verzet tegen het verstekvonnis van 9 februari 2022 gegrond;
wijst de vordering van [X] af;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] begroot op € 86,- aan verschotten en € 1.016,- voor salaris advocaat en in hoger beroep tot op heden op € 468,03 aan verschotten en € 2.228,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, D. Kingma en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.