ECLI:NL:GHAMS:2022:2409

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
200.303.633/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die in 2017 zijn gescheiden. De man had in hoger beroep verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie, terwijl de vrouw in incidenteel appel een verhoging van de alimentatie vroeg. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waardoor de behoefte van de kinderen opnieuw beoordeeld moest worden. De man stelde dat de rechtbank van een te hoog inkomen was uitgegaan en dat de vrouw meer zou kunnen verdienen. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de man vanaf 24 februari 2021 € 298,- per kind per maand moet betalen, met terugwerkende kracht. Tevens is bepaald dat de vrouw de helft van het teveel betaalde bedrag aan de man moet terugbetalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen als (ex-)echtgenoten en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.303.633/01
zaaknummer rechtbank: C/15/313545 / FA RK 21-970
beschikking van de meervoudige kamer van 23 augustus 2022 inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Schouten te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 8 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 december 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 september 2021.
2.2
De vrouw heeft op 25 januari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 21 maart 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft verder ontvangen:
-een bericht van de man van 6 mei 2022 (producties 41 en 42),
-een bericht van de vrouw van 9 mei 2022 (producties 4 t/m 12).
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 4 april 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] (hierna: [kind 1] ),
- [naam 2] , geboren op [geboortedatum 2] (hierna: [kind 2] ) (hierna samen ook: de kinderen).
3.3
De vrouw woont samen met de kinderen en haar nieuwe partner.
De man is op 3 juli 2020 gehuwd met [naam 3] . Zij heeft twee kinderen uit een huwelijk met de heer [A.] , te weten:
- [naam 4] , geboren op [geboortedatum 3] (hierna: [kind 3] ),
- [naam 5] , geboren op [geboortedatum 4] (hierna: [kind 4] ).
[kind 4] en [kind 3] staan ingeschreven op het adres van de man en zijn echtgenote.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Bij de echtscheidingsbeschikking van 17 maart 2017 is bepaald dat het daaraan gehechte, door partijen op 24 februari 2017 ondertekende ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. Volgens dit ouderschapsplan moet de man aan de vrouw een kinderbijdrage van € 304,- per kind per maand voldoen. Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2021 ingevolge de wettelijke indexering € 332,28 per kind per maand.
3.6
Bij beschikking van 25 maart 2015 is de door [A.] te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 bepaald op € 169,- per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 17 maart 2017 en het daaraan gehechte ouderschapsplan in zoverre, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 8 september 2021 bepaald op € 349,50 per kind per maand. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man, de kinderalimentatie met ingang van 3 juli 2020 op € 214,- per kind per maand te bepalen en het zelfstandig verzoek van de vrouw de kinderalimentatie met ingang van de datum van de te wijzen beschikking op € 726,- (in totaal, dus € 363,- per kind per maand) te bepalen.
4.2
De man verzoekt, met wijziging van de beschikking van 17 maart 2017 en het daaraan gehechte ouderschapsplan in zoverre, de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 24 februari 2021 op € 171,- per kind per maand te bepalen en daarbij te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde dient terug te betalen dan wel dat de man de teveel betaalde kinderalimentatie mag verrekenen met toekomstige termijnen te rekenen vanaf de datum van de beschikking van het hof met een bedrag van € 200,- per maand.
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen. In incidenteel appel heeft zij verzocht te bepalen dat de man een kinderalimentatie van € 861,- (in totaal, dus € 430,50 per kind per maand) dient te betalen en de man te veroordelen in de kosten van het geding. Ter zitting heeft zij haar verzoek gewijzigd in die zin, dat zij verzoekt de kinderalimentatie op € 704,- per maand (€ 352,- per kind per maand), subsidiair € 648,- per maand (€ 324,- per kind per maand) voor beide kinderen samen te bepalen.
4.4
De man verzoekt het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel appel

Waar gaat de zaak over?
5.1
Deze zaak gaat over de door de man te betalen kinderalimentatie voor [kind 1] en [kind 2] . Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, zodat deze kinderalimentatie opnieuw beoordeeld kan worden.
Zij zijn het niet eens over de hoogte van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] , in het bijzonder of bij de bepaling van die behoefte nog steeds rekening moet worden gehouden met de kosten van kinderopvang. Daarnaast is de draagkracht van de man en de vrouw aan de orde. De man stelt dat de rechtbank van een te hoog inkomen aan zijn zijde is uitgegaan en ook dat de vrouw meer zou kunnen verdienen. Verder heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte geen rekening gehouden met de onderhoudsverplichting voor zijn stiefkinderen en een onjuiste ingangsdatum vastgesteld. De vrouw stelt, aan de hand van de door haar in het geding gebrachte draagkrachtberekeningen, dat de man een hogere bijdrage dient te betalen dan de rechtbank heeft bepaald. Het hof zal hierna de grieven van de man en de vrouw per onderwerp bespreken.
De ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft het inleidend verzoek van de man afgewezen. Het zelfstandig verzoek van de vrouw is (gedeeltelijk) toegewezen en daarbij is de door de vrouw verzochte, en door de man niet bestreden, ingangsdatum gehanteerd (de datum van de bestreden beschikking; 8 september 2021). De man verzoekt in hoger beroep als ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie de datum van indiening van zijn oorspronkelijk inleidend verzoek te hanteren; 24 februari 2021. De vrouw heeft op dit punt geen expliciet verweer gevoerd maar in incidenteel appel om een hogere bijdrage verzocht dan de rechtbank heeft bepaald, waarbij zij desgevraagd ter zitting heeft aangegeven de datum van de beschikking van het hof als ingangsdatum te wensen. Omdat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man, en de vrouw met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek van de man rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de kinderalimentatie, hanteert het hof 24 februari 2021 als ingangsdatum.
De behoefte van [kind 1] en [kind 2]
5.3
Partijen hebben in 2017 een ouderschapsplan opgesteld en daarin onder meer financiële afspraken over de kinderen vastgelegd. Zij hebben daarbij bepaald dat de basisbehoefte van de kinderen (in totaal, in 2017) € 1.136,- per maand bedraagt. Daar zijn partijen het nu ook nog over eens. Het geschil ziet op de vraag of de kinderopvangkosten nog steeds behoefteverhogend werken. Bij het opstellen van het ouderschapsplan hebben partijen aansluiting gezocht bij de toen geldende aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen (de Tremanormen). Overeenkomstig die aanbeveling zijn de kinderopvangkosten bij de (basis)behoefte opgeteld. Deze kosten bedroegen toen € 188,- per maand voor [kind 1] en [kind 2] samen. De totale behoefte is daarmee vastgesteld op € 1.324,- per maand.
Op dit moment maakt alleen [kind 2] nog gebruik van de opvang; de kosten daarvoor bedragen € 76,- per maand (na aftrek van de kinderopvangtoeslag). Met de man is het hof van oordeel dat, wanneer de kinderalimentatie -en in dit geval de behoefte van de kinderen- opnieuw aan de orde wordt gesteld, voor de bepaling van de hoogte van de behoefte in beginsel moet worden uitgegaan van de huidige aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen. Partijen zijn immers ook aan de hand van de aanbevelingen tot de alimentatieovereenkomst gekomen. Dat op het punt van de kinderopvangkosten inmiddels een andere aanbeveling geldt, komt door gewijzigde inzichten over hoe ouders in het algemeen, naar uit onderzoek blijkt, de kosten van kinderopvang in hun gezinsuitgaven compenseren. Die hernieuwde inzichten hebben tot een aanpassing van de aanbevelingen geleid. De vrouw heeft geen argumenten aangevoerd waarom onder deze omstandigheden in dit geval de (relatief geringe) kosten kinderopvang voor [kind 2] alsnog deel zouden moeten uitmaken van de behoefte, anders dan dat partijen destijds de aanbevelingen op dit punt hebben gevolgd. Het hof ziet daarom geen aanleiding de kosten van de kinderen te verhogen met de kosten voor kinderopvang. Het hof merkt daarbij overigens op dat [kind 2] inmiddels ook al 10 jaar is en daarom naar verwachting niet meer lang gebruik zal maken van de opvang.
De behoefte van [kind 1] en [kind 2] bedraagt daarmee (in totaal) geïndexeerd naar 2021 € 1.242,- per maand.
De draagkracht van partijen en de verdeling van de behoefte van de kinderen
Inkomen van de man
5.4
De man stelt dat de rechtbank zijn inkomen op onjuiste wijze heeft berekend door onder meer het vakantiegeld twee keer mee te nemen en de UTA regeling en pensioenen op onjuiste wijze te verwerken. Het hof gaat voor de bepaling van het inkomen van de man uit van het fiscaal loon zoals dat blijkt uit de jaaropgave over 2021 (€ 72.558,-). Daardoor wordt zowel het vakantiegeld als de ingehouden pensioenpremie op juiste wijze in de draagkrachtberekening betrokken. In de jaaropgave is ook de UTA-regeling als fiscaal loon aangemerkt. Dat betekent dat de belastingdienst dit als inkomen aanmerkt. Het hof ziet geen reden om dit anders te benaderen. Dat de man dit budget krijgt omdat hij in de bouw werkt en fit moet blijven, maakt dat niet anders. Het budget is immers ter vrije besteding en de man kan daarmee andere uitgaven (zoals voor sport) compenseren. Anders dan de man wenst, zal het hof het fiscaal loon niet verminderen met de eenmalige uitkering van € 616,-. Ook dit betreft inkomen dat de man in dit jaar tot zijn beschikking heeft gehad. Het hof houdt tevens op de gebruikelijke wijze rekening met de fiscale bijtelling vanwege de leaseauto van € 8.137,- per jaar.
Inkomen van de vrouw
5.5
De vrouw werkt 25,5 uur per week bij een huisartsenpraktijk en haar fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgave 2021 in dat jaar € 26.806,-. Het hof gaat daar ook vanuit. Met de enkele opmerking dat de vrouw 7 uur per week meer zou kunnen werken, zonder nader aan te geven hoe de vrouw dat, gelet op haar huidige aanstelling, zou moeten doen, heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht. Het hof gaat daar dan ook aan voorbij.
Stiefouderverplichting van de man
5.6
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de onderhoudsverplichting van de man als stiefvader van [kind 3] en [kind 4] , kort gezegd omdat de man de behoefte van deze kinderen en de draagkracht van hun vader niet inzichtelijk had gemaakt. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man wel rekening houden met deze verplichting. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de uitwerking van deze stiefouderverplichting in deze situatie -de nieuwe partner van de vrouw is immers niet onderhoudsplichtig voor de kinderen van partijen- naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De onderhoudsverplichting voor stiefkinderen volgt immers uit de wet; in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om daar vanaf te wijken.
Ten aanzien van de behoefte van [kind 3] en [kind 4] overweegt het hof als volgt. In de beschikking van 25 maart 2015 is hun behoefte voor 2015 vastgesteld op (geïndexeerd) € 764,- (in totaal) per maand. Overeenkomstig de destijds door diverse rechtbanken en hoven gehanteerde berekeningswijze is die behoefte met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget verminderd. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) is dat ten onrechte gebeurd. De behoefte van [kind 3] en [kind 4] bedraagt dus € 764,- in totaal in 2015. Het hof sluit voor de huidige behoefte van de minderjarige [kind 4] daarbij aan, zodat zijn behoefte in 2015 € 382,- (de helft van € 764,-) bedroeg en in 2021 (afgerond) € 432,- per maand.
[kind 3] is inmiddels meerderjarig en studeert Hbo-rechten, maar woont thuis. Voor de bepaling van de behoefte van [kind 3] gaat het hof daarom uit van de WSF-norm voor een thuiswonende Hbo-student, zijnde in 2021 € 1.099,75 -/- € 235,- (woonkostencomponent) = € 864,75 per maand.
5.7
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vader van [kind 3] en [kind 4] geen gezag heeft over hen, dat er al jaren geen contact tussen hen is en dat hem in het verleden een verbod tot het betreden van de woning van de moeder van [kind 3] en [kind 4] , alsmede een contactverbod is opgelegd. Bij beschikking van 25 maart 2015 van de rechtbank Noord-Holland is een kinderbijdrage van € 169,- per kind per maand vastgesteld, welke bijdrage de vader tot op heden voldoet (geïndexeerd naar 2021 afgerond € 193,-). Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat van de echtgenote van de man onder deze omstandigheden niet kan worden gevergd dat zij de vader van [kind 3] en [kind 4] -opnieuw- om een hogere bijdrage verzoekt. In de behoefteverdeling van de stiefkinderen van de man zal daarom rekening worden gehouden met de geïndexeerde bijdrage die hun vader in 2021 voldeed, met dien verstande dat het hof in redelijkheid de te verdelen behoefte van [kind 3] op een bedrag van € 665,- per maand zal bepalen, te weten de behoefte op basis van de WSF-norm Hbo- thuiswonend 2021, verminderd met een bedrag van € 200,- per maand dat [kind 3] in redelijkheid zelf aan inkomsten moet kunnen verwerven. Van [kind 3] is niet bekend of hij inkomsten heeft die op zijn behoefte in mindering kunnen worden gebracht, terwijl studenten in de regel met een bijbaan gedeeltelijk in hun behoefte kunnen voorzien, waarbij verdiensten van netto € 200,- per maand het hof niet ongebruikelijk voorkomen; het had onder deze omstandigheden op de weg van de man gelegen daarover informatie te verschaffen.
5.8
Het hof gaat verder uit van een fiscaal loon van de partner van de man van € 22.884,-, zoals uit de als productie 39 overgelegde jaaropgave 2021 blijkt. Daarnaast gaat het hof er -met partijen in hun draagkrachtberekeningen- vanuit dat de vrouw geen kindgebonden budget ontvangt. Anders dan de rechtbank en met partijen houdt het hof rekening met een zorgkorting van 15%. De bijdrage van de vader van [kind 3] en [kind 4] is in de draagkrachtberekeningen direct in mindering gebracht op hun behoefte.
5.9
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen blijkt dat draagkracht van de man om te voorzien in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] € 339,- per kind per maand bedraagt en de draagkracht van de vrouw € 177,- per kind per maand. Dat is onvoldoende om in hun totale behoefte te voorzien. Het tekort aan draagkracht bedraagt € 105,- per kind per maand. Anders dan de vrouw wenst, zal het hof echter niet om die reden afwijken van de forfaitaire benadering van de woonlasten van de man. Er zijn in deze zaak geen aanwijzingen dat sprake is van een dusdanige -en duurzame- discrepantie tussen de werkelijke woonlasten en de forfaitaire dat dat aanleiding zou moeten zijn om in dit geval af te wijken van de gebruikelijke berekeningswijze voor kinderalimentatie.
Omdat sprake is van een draagkrachttekort zal het hof de zorgkorting, € 93,- per kind per maand, niet volledig in mindering brengen op de bijdrage; het tekort aan draagkracht wordt gelijkelijk verdeeld tussen de man en de vrouw. Het restant van de zorgkorting ( € 93,- -/- (afgerond) € 53,- = € 40,- per kind per maand) wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man dient te betalen. Zijn bijdrage wordt daarmee met ingang van 24 februari 2021 vastgesteld op € 298,- per kind per maand.
Terugbetaling
5.1
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De bijdrage van de man wordt met ingang van 24 februari 2021 verlaagd ten opzichte van de bijdrage die hij uit hoofde van het convenant moest betalen (€ 332,28 per kind per maand), welke bijdrage door de rechtbank met ingang van 8 september 2021 werd verhoogd naar € 349,50 per kind per maand. Het hof acht het redelijk het door de man over de periode van 24 februari 2021 tot heden teveel betaalde voor 50% voor terugbetaling dan wel voor verrekening in aanmerking te laten komen. Daartoe is enerzijds van belang dat de draagkracht van de man de te hoge bijdrage niet toeliet en hij daarvoor een lening heeft moeten afsluiten en anderzijds dat de vrouw weliswaar de bijdrage ten behoeve van de kinderen heeft aangewend, maar er ook rekening mee had kunnen houden dat deze bijdrage zou kunnen worden verlaagd. Voor zover de man op dit moment nog achterstanden heeft in de betaling kan deze verrekening ook daarin worden verdisconteerd.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Anders dan de vrouw wenst, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren omdat partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage voor hun kinderen betreft.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man, de vrouw en de partner van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 8 september 2021, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 maart 2017 en het daaraan gehechte ouderschapsplan in zoverre, dat de man aan de vrouw met ingang van 24 februari 2021, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [naam 1] en [naam 2] , € 298,- (TWEEHONDERD ACHTENNEGENTIG EURO) per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 24 februari 2021 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de vrouw de helft van hetgeen de man over deze periode teveel heeft betaald aan de man dient terug te betalen, dan wel dat de man gerechtigd is dit te verrekenen met eventuele achterstanden in de betalingen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.F. Miedema en mr. P.A.M. Jongens-Lokin, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 23 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.