ECLI:NL:GHAMS:2022:240

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.265.842/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortgezet gebruik om niet van agrarische grond en de beëindiging daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Kennemerland Beheer B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. Het geschil betreft het voortgezet gebruik om niet van agrarische grond door [geïntimeerde]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het gebruik per 1 januari 2018 moest eindigen, maar Kennemerland Beheer vorderde dat [geïntimeerde] het perceel leeg en ontruimd ter beschikking moest stellen. De rechtbank oordeelde dat [geïntimeerde] aan deze verplichting had voldaan, ondanks dat er later tulpenbollen op het perceel waren geplant. Kennemerland Beheer stelde dat zij het perceel niet kon verpachten vanwege de aanwezigheid van de bollen, maar het hof oordeelde dat dit niet relevant was voor de verplichtingen van [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat Kennemerland Beheer in de kosten van het geding in hoger beroep moest worden veroordeeld.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] had in 2000 een perceel teelland verkocht aan Marel Projectontwikkeling B.V., met de afspraak dat hij het gebruik om niet mocht voortzetten zolang Marel het perceel niet nodig had. Dit gebruik werd later overgedragen aan Kennemerland Beheer. In 2016 vorderde Kennemerland Beheer de beëindiging van het gebruik, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het gebruik per 1 januari 2018 moest eindigen, maar [geïntimeerde] voldeed aan zijn verplichtingen door het perceel leeg op te leveren. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat Kennemerland Beheer geen recht had op schadevergoeding voor de tulpenbollen die later op het perceel waren geplant.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.265.842/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/277778 HA ZA 18-543
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 februari 2022
inzake
KENNEMERLAND BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
appellante,
advocaat: mr. D.J. Posthuma te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. V.C. Audiffred te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Kennemerland Beheer en [geïntimeerde] genoemd.
Kennemerland Beheer is bij dagvaarding van 13 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 maart 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Kennemerland Beheer als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 november 2021 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Kennemerland Beheer heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten met nakosten en met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen Kennemerland Beheer uit hoofde van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, met rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Kennemerland Beheer in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.20 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1.
[geïntimeerde] heeft op 15 december 2000 een perceel teelland, gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend [plaats] sectie [sectie] , groot 6.67.80 hectaren (hierna te noemen: het perceel), verkocht en geleverd aan Marel Projectontwikkeling B.V. (hierna te noemen: Marel), die het perceel kocht voor de ontwikkeling en realisering van een (woning-)bouwplan (hierna: de doeleinden). Het perceel is dezelfde dag (juridisch) aan Marel geleverd. In de akte van levering staat dat de feitelijke levering van het verkochte plaatsvindt op 1 september 2002 en dat [geïntimeerde] het gebruik van het verkochte ook na die datum om niet mag voortzetten, zolang Marel het verkochte ter realisering van haar doeleinden niet nodig heeft. Marel zou het perceel na de levering deels zelf behouden en deels doorleveren aan een door Kennemerland Beheer aan te wijzen meester.
2.2.
In juni 2001 heeft Marel de oostelijke helft van het perceel verkocht en (juridisch) geleverd aan Lake Property (destijds genaamd: Zanderij Hillegom B.V. en hierna te noemen Lake Property). In de akte van levering van Marel aan Lake Property van 12 juni 2001 staat eveneens dat Lake Property het perceel voor de ontwikkeling van woningbouw wil gebruiken en dat de feitelijke levering plaats zal vinden op 1 september 2002. Voorts is overeengekomen dat [geïntimeerde] het gebruik van het verkochte ook na 1 september 2002 om niet mag voortzetten zolang Marel en Lake Property het gehele perceel, waarvan het verkochte aan Lake Property deel uitmaakt, niet nodig heeft ter realisering van haar doeleinden. Indien de woondoeleinden zouden worden gerealiseerd zou [geïntimeerde] nog een nabetaling ontvangen. Deze nabetalingsverplichting kwam op 31 december 2015 te vervallen.
2.3.
De aan Lake Property geleverde oostelijke helft van het perceel is vervolgens opgesplitst in twee percelen met de kadastrale aanduidingen [plaats] [sectie] en [plaats] [sectie] (voorheen genummerd: [sectie] ) (hierna: de gronden). Eind 2012 heeft Lake Property de gronden verkocht en bij akte van 31 december 2012 juridisch geleverd aan Kennemerland Beheer. De hiervoor genoemde oorspronkelijk gemaakte afspraken zijn daarbij op Kennemerland Beheer overgegaan.
2.4.
Bij brief van 11 augustus 2015 heeft Kennemerland Beheer aan [geïntimeerde] bericht dat er geen enkel vooruitzicht is dat de gemeente het bouwen van woningen op de percelen zal toestaan en [geïntimeerde] verzocht te bevestigen dat hij instemt met de beëindiging van het sinds 2000 genoten voortgezet gebruik om niet per 1 augustus 2016 en hij het perceel per die datum aan Kennemerland Beheer ter beschikking zal stellen. [geïntimeerde] heeft hier niet mee ingestemd.
2.5.
Kennemerland Beheer heeft vervolgens bij dagvaarding van 10 augustus 2016 jegens [geïntimeerde] een vordering ingesteld tot beëindiging van het voortgezet gebruik van het perceel. Door Kennemerland Beheer is ter zitting aangevoerd dat er op een gegeven moment een einde moet komen aan het gratis gebruik waarbij [geïntimeerde] alle lusten heeft en Kennemerland Beheer alle lasten en zij na beëindiging van de gebruiksovereenkomst met [geïntimeerde] de grond zelf wil verpachten. [geïntimeerde] heeft ter zitting verklaard dat hij het beheer van het perceel tegen een vergoeding had uitbesteed aan zijn buurman en er een pachtovereenkomst was gesloten met een derde van wie hij de naam niet precies wist. Volgens [geïntimeerde] zou deze pachtovereenkomst in 2018 ten einde lopen.
2.6.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 22 maart 2017 (hierna: het vonnis van 22 maart 2017) geoordeeld:
“4.9
Op grond van artikel 6:248 lid 1 BW wordt een leemte in een tussen partijen gesloten overeenkomst met behulp van de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid opgevuld. Bij die aanvulling naar redelijkheid en billijkheid mag ook worden gelet op aard en strekking van die overeenkomst en de wederzijdse gerechtvaardigde belangen van partijen. Wat dat laatste betreft stelt de rechtbank vast dat [geïntimeerde] thans een pachtovereenkomst met een derde voor het perceel heeft gesloten die in 2018 afloopt, terwijl aan de andere kant niet is gesteld of gebleken dat Kennemerland Beheer het perceel dringend nodig heeft. Gelet op het doel en de strekking van de gebruiksovereenkomst moet Kennemerland Beheer echter wel binnen een redelijke termijn het (economisch) genot van de door haar gekochte gronden terugkrijgen. Dit één en ander tegen elkaar afwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat (in lijn met het voorstel van Kennemerland Beheer ter comparitie) [geïntimeerde] tot 1 januari 2018 het gebruik om niet van de gronden mag voortzetten en de tot die datum verschuldigde pachttermijnen mag behouden, maar dat uiterlijk met ingang van 1 januari 2018 de overeenkomst van bruikleen dient te eindigen en het gebruik weer aan Kennemerland Beheer moet worden teruggegeven. Indien de huidige pachtovereenkomst op 1 januari 2018 nog niet is geëindigd, gaan de uit die pachtovereenkomst voorvloeiende rechten en verplichtingen met ingang van 1 januari 2018 op Kennemerland Beheer over. Dat betekent dat ook de vanaf die dag opeisbare pachtermijnen aan Kennemerland Beheer toekomen
(…)
5. De beslissing
De rechtbank
5.1
verklaart voor recht dat het voortgezet gebruik om niet door [geïntimeerde] van de percelen, kadastraal bekend [plaats] sectie [sectie] en [plaats] sectie [sectie] , eindigt per 1 januari 2018;
5.2
bepaalt dat [geïntimeerde] die percelen uiterlijk 1 januari 2018 leeg en ontruimd aan Kennemerland Beheer ter beschikking moet stellen, met inachtneming van hetgeen in rov. 4.9 is bepaald met betrekking tot de huidige pachtovereenkomst voor de percelen, dit één en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 300.000,-; (…)”
2.7.
De advocaat van Kennemerland Beheer heeft [geïntimeerde] bij brief van 2 februari 2017 (en dus nog voordat het vonnis van 22 maart 2017 werd gewezen) verzocht om hem in het bezit te stellen van de pachtovereenkomsten waaraan [geïntimeerde] ter comparitie had gerefereerd. Tevens is [geïntimeerde] er daarbij op gewezen dat de rechtbank hem ter comparitie uitdrukkelijk had medegedeeld dat het hem verboden was om nieuwe of andere pachtovereenkomsten aan te gaan. [geïntimeerde] is voorts aangezegd dat, voor zover hij dit toch zou doen, hij door Kennemerland Beheer aansprakelijk zou worden gesteld voor alle geleden en te lijden schade die het gevolg is van zijn onrechtmatig handelen.
2.8.
De advocaat van Kennemerland Beheer heeft daarnaast ook [A] (aan wie Kennemerland Beheer aannam dat [geïntimeerde] de gronden had verpacht) aangeschreven en hem aangezegd dat Kennemerland Beheer het hem verbiedt om nieuwe of andere pachtovereenkomsten aan te gaan ten aanzien van het perceel. Ook [A] is daarbij op voorhand aansprakelijk gesteld voor alle schade die het gevolg is van zijn onrechtmatig handelen.
2.9.
Bij handgeschreven brief van 24 mei 2017 heeft [A] aan de advocaat van Kennemerland Beheer in reactie op de brief van 2 februari 2017, voor zover van belang, het volgende bericht:
“In overleg met de Heer [geïntimeerde] heb ik afgesproken dat wij het perceel sectie [sectie] te [plaats] (…) per 31-12-2017 schoon en leeg zullen opleveren.
(…)
P.S. Wij blijven nadat u deze zaak over het land met de heer [geïntimeerde] heeft geregeld, geïnteresseerd dit perceel weer te mogen huren zolang als dat mogelijk is.”
2.10.
Een pachtovereenkomst met betrekking tot de gronden is door [geïntimeerde] niet aan Kennemerland Beheer overgelegd.
2.11.
Bij brief van 7 augustus 2017 heeft de advocaat van Kennemerland Beheer aan de advocaat van [geïntimeerde] bericht dat hij ervan uitgaat dat [geïntimeerde] het perceel vrijwillig zal ontruimen maar dat het wellicht goed is als van [geïntimeerde] uiterlijk begin december contact opneemt met Kennemerland Beheer om de ontruiming en ter beschikkingstelling van de percelen feitelijk te organiseren.
2.12.
Op 8 september 2017 is het vonnis van 22 maart 2017 aan [geïntimeerde] betekend.
2.13.
Kennemerland Beheer heeft op 9 april 2018 geconstateerd dat er uit het perceel groene scheuten omhoog schoten. Daarop heeft de deurwaarder namens Kennemerland Beheer aan [geïntimeerde] op 10 april 2018 € 99.000,- aan verbeurde dwangsommen aangezegd en hem een bevel tot betaling gedaan.
2.14.
Kennemerland Beheer heeft de dwangsommen geïncasseerd. Deze worden in depot gehouden door de deurwaarder.
2.15.
[geïntimeerde] heeft op 17 juli 2018 verlof verkregen van de voorzieningenrechter te Den Haag om conservatoir derdenbeslag te laten leggen onder de deurwaarder, de advocaat van Kennemerland Beheer, ING Bank N.V., Coöperatieve Rabobank U.A., ABN AMRO N.V. en conservatoir beslag te leggen op de gronden van Kennemerland Beheer tot zekerheid van de naar zijn stelling onverschuldigd geïncasseerde dwangsommen. Alleen het conservatoir derdenbeslag onder de deurwaarder is uiteindelijk gehandhaafd, de overige beslagen zijn inmiddels opgeheven.
2.16.
Het perceel is gelegen naast het perceel kadastraal bekend [plaats] sectie [sectie] van Noorlander Projectontwikkeling B.V. (hierna: Noorlander ), welk perceel ook om niet in gebruik was bij [geïntimeerde] . [geïntimeerde] verpachtte het perceel van Noorlander aan [A] . Uiterlijk bezien is sprake van één perceel, begrensd door sloten. De eigendomsgrens loopt door het midden van dit perceel.
2.17.
Nadat Noorlander bekend raakte met het vonnis van 22 maart 2017 heeft ook zij het voortgezet gebruik om niet door [geïntimeerde] opgezegd en ter zake een vordering tot ontruiming ingesteld, welke vordering is toegewezen per 1 augustus 2018. Hieraan voorafgaand is [geïntimeerde] met [A] in mei 2017 ten aanzien van het perceel van Noorlander een pachtovereenkomst aangegaan voor de duur van 6 jaar, waarbij de verschuldigde pacht voor de gehele periode bij voorbaat is voldaan.
2.18.
Naast voornoemde percelen liggen gronden die [A] aanvankelijk pachtte van Woonstichting Lieven De Key en Woonstichting Stek (De Key en Stek). Deze gronden zijn in medio 2017 in eigendom overgegaan op Kennemerland Beheer. [A] had ten aanzien hiervan een achterstand in de te betalen pachtpenningen. Ter zake die achterstand heeft de advocaat van Kennemerland Beheer [A] op 20 maart 2017 een ingebrekestelling toegezonden.
2.19.
[geïntimeerde] heeft een handgeschreven verklaring overgelegd van [A] van 27 april 2018 waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“Een korte weergave, misschien niet in volgorde, van de huur in de Zanderij van perceel nr. [sectie] van Kennemerland Beheer BV en van perceel nr. [sectie] van Noorlander te Noordwijk.
Ton [hof: [A] ] huurt sinds 2000 beide percelen met verschillende vormen van huurcontracten. Waarvan het laatste contract eindigde per 31 maart 2017.
(…)
Medio eind september zijn we bij mr. Nabben [hof: advocaat van [A] ] in overleg geweest om alles te bespreken hoe nu verder.
Aanwezig: mr. Nabben, de heer [X] [hof: bestuurder Kennemer Beheer], mr. Postuma, [B] en mijzelf. Hier gaf ik duidelijk aan dat ik de landhuur netjes wilde betalen, en we de prijs eens werden per RR tot einde huurperiode 01-11-2019, maar wel met een duidelijk overzicht van de huur.
Per voorjaar 2017 heb ik Mr. Posthuma geantwoord op zijn schrijven, dat ik per eind 2017 het land zou opleveren. [B] heeft zelf besloten, na de heer [X] gesproken te hebben tijdens de bespreking het land te gebruiken tot juni/juli 2018.
Per 3 april zijn we weer bij elkaar geweest bij Mr. Nabben, zonder [B] , over de voortgang en de betalingen. Aanleiding was om tot betaling te komen omdat ik dit voorjaar weer een rekening ontving waar niets van klopte.
Duidelijk gaf de heer [X] aan na 1-11-2019 niet verder te willen met het verhuren aan mij. Wat mr. Nabben nog verder bestudeerd of dat kan. Afgesproken werd dat ik in die week alles zou betalen, door mij precies in overzicht uitgerekend te hebben, inclusief het perceel van [geïntimeerde] eerste kwartaal 2018, totaal bedrag € 59441,50. Ook dat de betalingen per einde elk kwartaal op tijd betaald zal worden (waar ik ook echt met Mr. Nabben voor zal zorgen). Mr. Nabben betwijfeld of [geïntimeerde] de landhuur wel 6 jaar vooruitbetaald had mogen worden. Inmiddels heb ik wel goedkeuring gekregen van de grondkamer voor perceel Noorlander .
De heer [X] wil dit naar zijn zeggen met Noorlander aanvechten.
(…)
Ik hoop dat mr. Nabben voor mij de landhuur nog enkele jaren kan verlengen om zo het geïnvesteerde van de laatste jaren terug te verdienen, tot dat er gebouwd gaat worden, vertrek ik direct.”
2.20.
Bij e-mailbericht schrijft [B] op 1 augustus 2018 aan [C] , een zaakwaarnemer van [geïntimeerde] , onder meer het volgende:
“Je vroeg mij om op te schrijven over het gesprek bij mr. Nabbe op kantoor.
In mijn agenda vind ik terug dd 17-10-2017 om 14.00 uur
Aanwezig;
[X] (…)
Hr. Posthuma
Mr. Nabbe
[A]
[B]
Het gesprek begon scherp, ik begreep omdat [X] in zijn beleving alleen maar te maken had met niet willende mensen.
Dat begrijp ik ook gezien de situatie.
Tijdens het gesprek werd duidelijk dat van onwil alleen sprake was bij [geïntimeerde] .
[X] sprak uit dat hij nu begreep dat [A] in een vervelende situatie gedrukt is, zeker ook gezien zijn niet florissante financiële positie, en toonde begrip voor [A] .
Vervolgens verliep het gesprek zakelijk en vriendelijk.
In het gesprek is ook gesproken over verder gebruik van het land.
[X] sprak uit dat enkele maanden later voor hem niet uitmaakt, als het daar maar wel eindigt.
Daaruit heb ik de conclusie getrokken dat wij het perceel konden beplanten, en heeft [A] daarvoor ook de pacht betaalt.
Nu begrijp ik dat er discussie is over het halve perceel tegen Noorlander , en dat dat al op 1-1-2018 leeg moest zijn. Ik heb begrepen, in de bijeenkomst bij Nabbe, dat we over het land van [X] spraken, en geen onderscheid in welke percelen.
Heb ik mij nu vergist?
In elk geval ter goede trouw gehandeld, er was voor mij ook geen enkele reden tegen afspraken in te gaan.”

3.Beoordeling

3.1.
In deze procedure vordert [geïntimeerde] een verklaring voor recht dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd omdat hij heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit het vonnis van 22 maart 2017 van de rechtbank Den Haag, terugbetaling van € 158.435,36 aan door Kennemerland Beheer ten onrechte geïncasserde dwangsommen en veroordeling van Kennemerland Beheer in de proceskosten. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort weergegeven, dat [geïntimeerde] op 1 januari 2018 het perceel van Kennemerland Beheer leeg en ontruimd heeft opgeleverd. Dat later bleek dat bloembollen waren ingezaaid die in het voorjaar boven de grond schoten, maakt dat niet anders.
3.2.
Met haar drie grieven komt Kennemerland Beheer op tegen dit oordeel van de rechtbank en in het bijzonder tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de opleveringsverplichting van [geïntimeerde] uit het vonnis van 22 maart 2017. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen.
3.3.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het perceel op 1 januari 2018 (boven het maaiveld) leeg en ontruimd was. Kennemerland Beheer heeft, zo blijkt uit haar toelichting ter zitting, in de maanden daarna - voordat zij constateerde dat er tulpenbollen waren geplant - geen pogingen gedaan om het perceel aan een ander te verpachten, zoals wel haar aanvankelijke bedoeling was. Na de constatering dat er tulpenbollen waren geplant heeft Kennemerland Beheer er niet voor gekozen aan [B] , die de bollen kennelijk had geplant, een vergoeding daarvoor in rekening te brengen. Ook de door de pachter van [geïntimeerde] , [A] , aan haar aangeboden vergoeding heeft zij niet aanvaard. Onduidelijk is gebleven waarom Kennemerland Beheer er van af heeft gezien om het perceel voor de eerstvolgende teeltperiode (beginnend in najaar 2018) aan een derde te verpachten. Zij heeft wel toegelicht dat zij dit niet kon vanwege de teelt die zij in het voorjaar van 2018 constateerde en die in de zomer van 2018 werd geoogst, maar zonder verdere toelichting valt niet in te zien waarom zij daardoor werd belemmerd: het stond haar als eigenaar immers vrij haar grond voor het volgende seizoen te verpachten en na de oogst in de zomer was er ook geen enkele feitelijke belemmering tot het gebruik van de grond. Eerder verpachten dan met ingang van het najaar was bovendien vanwege de teeltseizoenen niet mogelijk. Een en ander geldt te meer nu niet is gesteld of gebleken dat er na de oogst van de tulpen(bollen) in de zomer van 2018 een derde was die rechten op het perceel pretendeerde.
3.4.
De rechtbank heeft overwogen dat uit het vonnis van 22 maart 2017 blijkt dat het doel van die veroordeling was Kennemerland Beheer het (economisch) genot van het perceel terug te geven. Daartoe diende [geïntimeerde] het perceel ter vrije beschikking aan Kennemerland Beheer te stellen, met dien verstande dat, zoals in het vonnis van 22 maart 2017 is bepaald, Kennemerland Beheer een eventuele pachtovereenkomst diende te respecteren doch daartegenover vanaf 1 januari 2018 aanspraak had op de verschuldigde pachttermijnen. Het hof volgt de rechtbank in dit oordeel. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen het hof hierboven in 3.3. heeft vastgesteld, voorts terecht overwogen dat [geïntimeerde] aan die veroordeling heeft voldaan en dat de later geconstateerde aanwezigheid van tulpenbollen die uit de grond omhoog kwamen (en enkele maanden daarna kennelijk door [B] zijn geoogst) daaraan niet afdoet. Kennemerland Beheer had immers het economisch genot van het perceel. Kennemerland Beheer had de gronden naar eigen goeddunken kunnen bewerken of verpachten dan wel aanspraak kunnen maken op de oogst of, indien er een pachtovereenkomst bestond die zij overeenkomstig het vonnis van 22 maart 2017 diende te respecteren, de pachttermijnen kunnen incasseren. Ook stond het Kennemerland Beheer vrij lange tijd niets te doen en pas in het najaar van 2019 het perceel te verpachten, zoals zij om haar moverende redenen heeft gedaan. Een aanspraak op [geïntimeerde] levert dit echter niet op, nu niet is gebleken dat Kennemerland Beheer in haar vrije beschikking en het economisch genot van het perceel daadwerkelijk is beperkt.
3.5.
De rechtbank heeft aan de bepaling dat het voortgezet gebruik op 1 januari 2018 eindigt een veroordeling tot leeg en ontruimde oplevering toegevoegd. Anders dan Kennemerland Beheer in de toelichting op haar eerste grief betoogt, ziet het hof dit niet als een aanwijzing dat de rechtbank meer beoogde dan de teruggave van het (economisch) genot van het perceel. Aan die uitleg staat reeds in de weg dat de rechtbank er in het vonnis rekening mee hield dat het perceel nog zou zijn verpacht en heeft overwogen dat Kennemerland Beheer een nog lopende pachtovereenkomst diende te respecteren.
3.6.
De rechtbank heeft daarom terecht in het bestreden vonnis overwogen dat [geïntimeerde] aan de veroordeling tot oplevering heeft voldaan. De grieven stuiten hierop af.
3.7.
De conclusie is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Kennemerland Beheer zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof passeert het bewijsaanbod als niet ter zake dienend, nu Kennemerland Beheer geen stellingen te bewijzen heeft aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Kennemerland Beheer in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.684,- aan verschotten en € 6.556,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.C. Toorman en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.