ECLI:NL:GHAMS:2022:2347

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.293.068/01 en 200.293.068/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep echtscheiding en alimentatiekwesties met betrekking tot kinder- en partnerbijdrage

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de echtscheiding tussen een vrouw en een man, die in 2010 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2021, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de alimentatieverplichtingen werden vastgesteld. De man en de vrouw zijn het niet eens over de hoogte van de door de man te betalen kinder- en partnerbijdrage. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere bijdrage vast te stellen, terwijl de man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en de door hem te betalen bijdragen te verlagen. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man gezamenlijk besproken en geconcludeerd dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de echtscheiding, maar heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de alimentatieverplichtingen. De man is veroordeeld tot betaling van € 884,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, en tot € 2.494,- per maand voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw gedurende het eerste jaar na inschrijving van de echtscheiding, en € 2.563,- per maand na dat jaar. De man is ook veroordeeld in de proceskosten van de vrouw. Het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.293.068/01 en 200.293.068/02
zaaknummer rechtbank: C/13/677826 / FA RK 19-8288 (CD / MG)
beschikking van de meervoudige kamer van 2 augustus 2022 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep en in het incident,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Stammes te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep en in het incident,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te 's-Gravenhage.

1.Inleiding

In deze zaak is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam tussen partijen uitgesproken echtscheiding. De man en de vrouw zijn het voorts niet eens over de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partnerbijdrage. Zij denken verschillend over de hoogte van het inkomen van de man, de verdiencapaciteit van de vrouw, over kosten waar al dan niet rekening mee zou moeten worden gehouden en over de duur van de partnerbijdrage.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 20 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1
De vrouw is op 19 april 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 januari 2021 (zaaknummer 200.293.068/01, hierna: de hoofdzaak) en heeft daarbij tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een deel van die beschikking gedaan (zaaknummer 200.293.068/02, hierna: het incident).
3.2
De man heeft op 28 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende een verweer in het incident ingediend, en heeft bij het verweerschrift in de hoofdzaak incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.3
De vrouw heeft op 17 augustus 2021 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 juni 2021 met als bijlage het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, ingekomen op 3 juni 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 augustus 2021 met als bijlage producties 1 tot en met 13, ingekomen op dezelfde dag;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 augustus 2021 met als bijlage producties 1 tot en met 92, ingekomen op 23 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 augustus 2021 met als bijlage productie 93, ingekomen op 23 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 augustus 2021 met als bijlage producties 94 tot en met 102, ingekomen op 24 augustus 2021;
- een e-mail van de zijde van de man van 1 september 2021 met het verzoek te beeldbellen tijdens de zitting.
3.5
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 2 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man via videoverbinding, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft een pleitnotitie overgelegd.
Productie 103 van de zijde van de man is door zijn advocaat ter zitting overgelegd.

4.De feiten

4.1
De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd [in] 2010 te [plaats] .
4.2
Uit het huwelijk is [in] 2011 te [plaats C] , Verenigde Arabische Emiraten, geboren [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ). [minderjarige] verblijft bij de vrouw.
4.3
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 19 december 2018 is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van de huishouding aan de vrouw zal voldoen van € 1.400,- per maand.

5.De omvang van het geschil

5.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) € 880,- per maand dient te betalen. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) is daarbij met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand voor de duur van één jaar bepaald op € 396,- per maand en op € 472,- per maand na één jaar betaling van de partnerbijdrage. De beslissing met betrekking tot de kinder- en partnerbijdrage is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de echtscheiding uit te spreken, een kinderbijdrage te bepalen van € 994,- per maand en een partnerbijdrage van € 3.800,- per maand en op het zelfstandig verzoek van de man om de echtscheiding uit te spreken, een kinderbijdrage te bepalen van € 645,- per maand en om het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage af te wijzen dan wel de partnerbijdrage in hoogte en duur te limiteren.
5.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking met betrekking tot de echtscheiding, de kinderbijdrage en de partnerbijdrage te vernietigen en te bepalen dat de inleidende verzoeken van de vrouw met betrekking tot de kinder- en partnerbijdrage alsnog worden toegewezen, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist acht, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
5.3
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek ten aanzien van de echtscheiding, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen. Voorts verzoekt hij het hoger beroep van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage af te wijzen, en de door de man te betalen kinderbijdrage te bepalen op € 645,- per maand per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers. Voorts verzoekt de man primair om het hoger beroep van de vrouw betreffende de partnerbijdrage af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de door de man eventueel door het hof vast te stellen partnerbijdrage slechts voor een periode van twee jaar, meer subsidiair vijf jaar na de datum van inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers dient te worden betaald, na aftrek van de maanden vertraging in de alimentatieduur die de man door het instellen van het beroep tegen de echtscheiding heeft opgelopen en dan op nihil zal worden gesteld, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;
eveneens meer subsidiair verzoekt de man te bepalen dat gelet op het misbruik van procesrecht er door het hof een korting in de alimentatieduur zal worden vastgesteld zoals het hof juist acht, indien het hof eventueel een door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie vast zal stellen;
nog meer subsidiair verzoekt de man te bepalen dat bij het vaststellen van de eventueel te betalen kinder- en partnerbijdrage rekening zal worden gehouden met de reeds door de man sedert 1 april 2021 betaalde bedragen aan kinder- en partnerbijdrage, welke bedragen in aftrek worden gebracht op de definitief door het hof vast te stellen bedragen aan kinder- en partnerbijdrage.
In alle gevallen verzoekt de man de vrouw primair te veroordelen tot betaling van de werkelijke proceskosten van de man nader op te maken bij staat, waaronder zijn daadwerkelijke advocaatkosten, de griffierechten, de kosten van zijn komst naar Nederland voor de behandeling van het beroepschrift en het incident door het hof, subsidiair de vrouw te veroordelen tot het betalen van zijn proceskosten bestaande uit het forfaitaire bedrag voor zijn advocaat en de griffierechten en de kosten die hij voor zijn komst naar Nederland voor de behandeling van het incident en de behandeling van het beroep door het hof dient te maken.
5.4
In incidenteel appel heeft de man verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinder- en partnerbijdrage en deze vast te stellen zoals in zijn verweer in het principaal appel weergegeven.
5.5
De vrouw heeft in haar verweer in het incidenteel appel verzocht de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.

6.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Gelet op hun onderlinge samenhang zal het hof de door partijen in principaal en incidenteel hoger beroep aangevoerde grieven gezamenlijk en per onderwerp bespreken. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders is vermeld.
De echtscheiding
6.2
Het hoger beroep van de vrouw richt zich tegen de toewijzing van haar eigen verzoek aan de rechtbank om, net als de man bij zelfstandig verzoek heeft verzocht, de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, omdat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht. De vrouw wil met haar hoger beroep tegen de echtscheiding voorkomen dat de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde kinder- en partnerbijdrage door inschrijving van die beschikking in werking treden. Volgens de vrouw zijn in de draagkrachtberekening van de rechtbank fouten gemaakt en zou de man na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een te lage alimentatie betalen. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het hoger beroep tegen de echtscheiding tot doel heeft de in de beschikking bepaalde financiële bijdragen nog niet te laten ingaan en dat het niet zo is dat de vrouw niet van de man wil scheiden.
De man stelt - kort gezegd - dat de rechtbank de echtscheiding terecht heeft uitgesproken, omdat vaststaat dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht.
6.3
Het hof overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder: HR 4 juni 1999, NJ 1999/535) volgt dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet is gegeven om een partij van wie het verzoek tot echtscheiding door de rechtbank is toegewezen, gelegenheid te bieden die beslissing ongedaan te maken omdat die partij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van dat verzoek af te zien. Dat de vrouw de door de rechtbank genomen beslissingen over de financiële gevolgen van de echtscheiding onwenselijk vindt, kan er niet toe leiden dat het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de echtscheiding ongedaan kan maken. Het hof zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de echtscheiding.
De kinder- en partnerbijdrage
6.4
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot het verzoek om een kinderbijdrage en het verzoek om een partnerbijdrage. In hoger beroep is onbestreden dat op die verzoeken het Nederlandse recht moet worden toegepast.
Het inkomen van de man
6.5
Partijen twisten over de hoogte van het inkomen van de man. Nu die beoordeling voor de bepaling van zowel de kinderbijdrage als de partnerbijdrage van belang is, zal het hof dit onderdeel eerst bespreken.
6.6
Vaststaat dat de man sinds 1 oktober 2017 voor een onderneming werkt die op de British Virgin Islands is gevestigd, genaamd Orascom Resorts Holding (hierna te noemen: ORH), en dat de man voor ORH werkzaam is bij The Chedi Lustica Bay Resort (hierna te noemen: Lustica Bay) te Montenegro. Ook staat vast dat de man in dienst is getreden als [functie 2] van Lustica Bay en sinds januari 2021 [functie 1] van Lustica Bay is.
De man krijgt zijn loon netto uitbetaald.
6.7
De man heeft gesteld dat zijn inkomen € 5.775,- netto per maand bedraagt. Ter onderbouwing heeft hij werkgeversverklaringen overgelegd. In deze ongedateerde werkgeversverklaringen verklaart [X] van ORH dat de man werkzaam is voor ORH als [functie 2] van Lustica Bay en een bedrag van € 5.775,- netto heeft verdiend over de periodes van 1 oktober 2017 tot 31 december 2017, van 1 tot 24 januari 2018, van 24 januari 2018 tot 31 mei 2018, over het jaar 2019, van 1 januari 2020 tot 30 juni 2020, en over het hele jaar 2020 en ook over de maanden januari tot en met juli 2021 (naar het hof aanneemt, wordt bedoeld de periode vanaf 1 januari en niet vanaf 31 januari). Voorts legt de man ter onderbouwing salarisbetalingen van ORH over van de maanden december 2020 tot en met juni 2021 ad € 5.775,- netto per maand.
6.8
Volgens de vrouw is het onwaarschijnlijk dat de man van een inkomen van ruim € 9.000,- netto per maand is teruggegaan naar een inkomen van minder dan € 6.000,- netto per maand. Zij wijst ter onderbouwing van haar stelling naar de door haar in de procedure voorlopige voorzieningen overgelegde arbeidsovereenkomst van de man van september 2017. Volgens deze arbeidsovereenkomst verdiende de man van 1 oktober 2017 tot 30 september 2018 als [functie 2] bij Lustica Bay € 8.250,- netto per maand, exclusief een eventuele prestatiebonus, bijdrage in de kosten van zorgverzekering ad € 450,- per maand, reiskostentegemoetkoming van € 2.250,- per jaar en inclusief de terbeschikkingstelling van een appartement. De vrouw heeft erop gewezen dat in het arbeidscontract van de man staat
“Your employment contract will be split between ORH BVI and Lustica Development CO”en stelt dat de man een salaris ontvangt van ORH, dat de rest van het salaris door Lustica Bay wordt uitbetaald en dat de man slechts een gedeelte van zijn inkomen laat zien. Ter onderbouwing wijst zij voorts op de bankrekeningen van de man, waarnaartoe grote bedragen worden overgemaakt.
6.9
De man betwist het inkomen dat genoemd wordt in de arbeidsovereenkomst, stelt dat niet hij, maar de vrouw de arbeidsovereenkomst heeft ingebracht en dat het inkomen op die arbeidsovereenkomst niet klopt. Een meer recente arbeidsovereenkomst stelt de man (nog) niet te hebben. Hij heeft ter zitting in hoger beroep aangeboden inzicht te geven in de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 4] . Nu er reeds in eerste aanleg discussie was over deze rekening, heeft het hof de man daartoe geen nader uitstel verleend.
6.1
Het hof constateert dat de arbeidsovereenkomst, die authentiek oogt met handtekening en functie van de ondertekenaar en datum, en met handtekening van de man, reeds in de procedure voorlopige voorzieningen in 2018 is overgelegd en sindsdien geen punt van discussie is geweest. De man heeft geen verklaring gegeven voor het verschil tussen het genoemde salaris in de werkgeversverklaring en in de arbeidsovereenkomst en heeft de stelling van de vrouw dat de werkgeversverklaring alleen het salarisgedeelte van ORH betreft niet weerlegd. De kale betwisting door de man van hetgeen door de vrouw is aangevoerd, is daartoe onvoldoende.
Voorts overweegt het hof het volgende. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijken salarisbetalingen door ORH aan hem van € 5.775,- per maand, maar blijkt ook dat er meer geld tussen de verschillende bankrekeningen van de man wordt overgemaakt dan er volgens die salarisbetalingen binnenkomt. De man heeft naast zijn bankrekening [rekeningnummer 1] in ieder geval ook bankrekeningen [rekeningnummer 2] (hierna: [rekeningnummer 2] ), [rekeningnummer 3] (hierna: [rekeningnummer 3] ) en [rekeningnummer 4] (hierna: [rekeningnummer 4] ). Over de maanden april en mei 2020 en februari tot en met juli 2021 ontving de man een totaalbedrag aan salarisbetalingen van € 51.975,-. op rekening [rekeningnummer 2] Naar de op zijn naam staande bankrekeningen [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] en [rekeningnummer 4] maakt de man in die maanden in totaal € 62.900,- over. De man heeft geen (afdoende) verklaring gegeven voor de overboekingen voor zover die zijn salaris van ORH overstijgen.
Voorts heeft de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat op rekening [rekeningnummer 2] de bedragen van ORH worden gestort, dat de lokale rekening [rekeningnummer 3] een rekening-courant is waar hij geld op stort van [rekeningnummer 2] en waarvan hij boodschappen en dergelijke doet, en dat er nog een bankrekening is, eindigend op [0000] , waaraan een creditcard gekoppeld is. Ook heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard dat er geen sprake is van vier bankrekeningen. Van de rekening met nummer [0000] is door de man in het geheel geen informatie overgelegd.
Voorts heeft de man verklaard dat hij een nieuwe arbeidsovereenkomst krijgt nu hij van functie is veranderd en dat dit per 1 oktober 2021 zal zijn, de vervaldatum van zijn oude arbeidsovereenkomst. Het hof constateert dat de door de man betwiste arbeidsovereenkomst tot 1 oktober 2019 liep en sluit niet uit dat daarop een arbeidsovereenkomst is gevolgd met een looptijd van 1 oktober 2019 tot 1 oktober 2021. De man heeft een dergelijke arbeidsovereenkomst echter niet overgelegd en heeft ook geen loonstroken overgelegd. Nu de draagkracht van de man in het geding is, lag het op zijn weg deze bescheiden over te leggen. Door na te laten deze gegevens in de onderhavige procedure in te brengen, handelt de man in strijd met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat komt voor zijn rekening en risico. Dat de man aanbiedt alsnog een werkgeversverklaring over te leggen maakt dit niet anders, nu de werkgeversverklaring alleen ziet op het dienstverband van de man met ORH.
Ten slotte heeft de man in ieder geval tot januari 2021 een ziektekostenvergoeding ontvangen van € 450,- per maand en een reiskostenvergoeding van € 2.250,- per jaar. Op geen van de overgelegde afschriften van zijn bankrekeningen zijn betalingen te zien die overeenkomen met deze bedragen.
Uit het bovenstaande volgt dat de man de vereiste duidelijkheid over zijn inkomen niet heeft verschaft. Het hof zal daarom niet uitgaan van het salaris dat is vermeld in de werkgeversverklaring en de loonstroken, maar van het salaris van € 8.250,- netto per maand zoals dat blijkt uit de arbeidsovereenkomst.
6.11
Volgens de vrouw moeten bij het salaris van de man nog de volgende posten worden opgeteld:
€ 450,- per maand vrije vergoeding medische kosten;
€ 2.250,- reisbudget per jaar;
€ 8.250,- per jaar, zijnde een jaarlijkse bonus ter hoogte van een maandsalaris. De vrouw acht dit gezien de ervaring en expertise van de man een redelijke inschatting van zijn bonus. Bovendien heeft de man recent promotie gemaakt.
Met betrekking tot de in de arbeidsovereenkomst genoemde vrije vergoeding ziektekosten en de bonus heeft de man verklaard dat hij deze in verband met de coronapandemie en de daarmee gepaard gaande hotelcrisis niet meer ontvangt, dat dit blijkt uit de meest recente werkgeversverklaring en dat dit ook opgenomen zal zijn in zijn nieuwe arbeidscontract.
6.12
Nu uit zijn meest recente werkgeversverklaring blijkt dat de man geen bonus heeft ontvangen, zal het hof met een bonus geen rekening houden. Het reisbudget en de vergoeding medische kosten zal het hof niet als inkomenscomponenten aanmerken en hierna bij de beoordeling van de partnerbijdrage bespreken.
6.13
Voorts heeft de vrouw gesteld dat de man inkomen heeft uit een bedrijf, namelijk Best Booking Iran (BBI). De man heeft gesteld dat dit bedrijf niet meer actief is sinds 2017. Nu er geen recente informatie over het bedrijf is en niet blijkt dat het nog actief is, zal het hof niet uitgaan van inkomsten voor de man uit dit bedrijf.
Kinderbijdrage
6.14
De man heeft zich ter zitting in hoger beroep bereid verklaard tot betaling van de door de rechtbank bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 880,- per maand. Het verzoek van de man in het petitum van het incidenteel hoger beroep tot vaststelling van die bijdrage van € 645,- per maand hoeft daarom niet meer besproken te worden. Aan het hof ligt ter beoordeling nog voor de door de vrouw in principaal hoger beroep verzochte bijdrage voor [minderjarige] van € 994,- per maand.
Behoefte
6.15
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 960,- per maand in 2017, gelijk aan de behoefte die de vrouw in eerste aanleg stelde. De man is in eerste aanleg uitgegaan van een behoefte van [minderjarige] van € 786,- per maand. In zijn incidenteel hoger beroep heeft de man geen grieven aangevoerd tegen de vaststelling van de behoefte door de rechtbank, hij heeft enkel in het petitum van zijn beroepschrift vaststelling van een lagere bijdrage verzocht, namelijk ter hoogte van het bedrag dat hij ook in eerste aanleg had verzocht, gebaseerd op de door hem gestelde behoefte van € 786,-. In hoger beroep is de man akkoord gegaan met de door de rechtbank bepaalde kinderbijdrage van € 880,- per maand, waarmee zijn verzoek tot vaststelling van een lagere bijdrage niet meer aan de orde is. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de man zijn stellingen in eerste aanleg en hoger beroep met betrekking tot de behoefte van [minderjarige] niet langer handhaaft en de door de rechtbank vastgestelde behoefte dus niet langer in geschil is, reeds nu de door de rechtbank bepaalde bijdrage hoger ligt dan de door de man aanvankelijk gestelde behoefte van [minderjarige] . Het hof zal deze behoefte tot uitgangspunt nemen. De behoefte van [minderjarige] bedraagt € 960,- per maand in 2017, geïndexeerd naar 2021 is dit € 1.049,- per maand.
Ingangsdatum
6.16
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de vastgestelde ingangsdatum van de te betalen bijdrage, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof zal dan ook van deze ingangsdatum uitgaan.
Draagkracht
6.17
Het hof zal de draagkracht van beide ouders berekenen teneinde ieders aandeel in de kosten van [minderjarige] te kunnen vaststellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule (70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.000,-)]) in 2021. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht van de man
6.18
Uit het voorgaande volgt dat de draagkracht van de man voor de kinderbijdrage op grond van de formule € 8.250,- (70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.000,-)]) € 3.342,- netto per maand bedraagt.
Draagkracht van de vrouw
6.19
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een minimale draagkracht heeft van € 25,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
6.2
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 3.367,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige] en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 3.342 : € 3.367 x € 1.049 = € 1.041,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 25 : € 3.367 x € 1.049 = € 8,- per maand.
Zorgkorting
6.21
De kosten van de verdeling van de zorg over [minderjarige] zullen in aanmerking worden genomen als een percentage van de hiervoor vastgestelde behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De zorgregeling is in het aan de bestreden beschikking gehechte ouderschapsplan opgenomen. Uit deze regeling blijkt dat [minderjarige] gemiddeld één dag per week bij de man verblijft. Ook als op dit moment de regeling niet conform het ouderschapsplan wordt uitgevoerd, is dit wel de regeling waarnaar gestreefd dient te worden, zodat het hof evenals de rechtbank rekening zal houden met een zorgkorting van 15%. Dit leidt tot een zorgkorting van € 157,- per maand. De ouders hebben gezamenlijk voldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Het bedrag van de zorgkorting wordt daarom volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Conclusie
6.22
Het voorgaande leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] op € 884,- per maand zal worden bepaald.
Partnerbijdrage
Behoefte
6.23
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw per 2021 aan de hand van de zogeheten hofnorm vastgesteld op € 4.781,- netto per maand. De man heeft in eerste aanleg daartegen verweer gevoerd. Nu, zoals hierna blijkt, de grieven van de vrouw op het punt van de partneralimentatie slagen, dient het of dat verweer opnieuw te beoordelen. Het hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de eerste rechter en de daartoe gegeven motivering en maakt dit oordeel tot het zijne. Het verweer faalt.
6.24
De man heeft in incidenteel appel gesteld dat van de vrouw, vier jaar na het uiteengaan van partijen, verwacht mag worden dat zij volledig in haar eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien en geen behoefte (meer) heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Subsidiair stelt de man dat rekening gehouden dient te worden met een verdiencapaciteit van de vrouw van € 3.500,- á € 4.000,- bruto per maand en dat deze verdiencapaciteit in mindering moet worden gebracht op haar behoefte.
De vrouw stelt daartegenover dat zij gedurende het huwelijk voor [minderjarige] heeft gezorgd en niet buitenshuis heeft gewerkt. Bovendien lijdt zij aan een schildklierziekte met een auto-immuun afwijking (Hashimoto’s ziekte), waardoor zij naast de zorg voor [minderjarige] niet fulltime kan werken. De vrouw acht de door de rechtbank gehanteerde verdiencapaciteit van € 1.250,- bruto per maand reëel.
6.25
De vrouw werkt als [functie 3] bij [Y] op basis van een contract van 15 maart 2021 tot 15 september 2021, tegen een netto maandsalaris van € 1.250,- inclusief vakantietoeslag. Het hof is van oordeel dat aan de vrouw thans geen hogere verdiencapaciteit kan worden toegerekend. De enkele stelling van de man dat de vrouw meer kan verdienen is, gelet op de door de vrouw aangevoerde omstandigheden zoals hiervoor weergegeven, daartoe onvoldoende. Gezien het gerealiseerde inkomen van de vrouw, zal het hof uitgaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.250,- netto per maand.
De netto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt aldus € 3.531,- netto per maand.
Draagkracht van de man
6.26
Zoals hiervoor besproken gaat het hof uit van het salaris van € 8.250,- netto per maand zoals dat blijkt uit de arbeidsovereenkomst van de man. Het hof houdt verder rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkomstencomponent. Voorts worden de volgende maandlasten in aanmerking genomen:
- de door de man betaalde huurlasten;
- de hiervoor bepaalde door de man te betalen kinderbijdrage en zorgkosten van € 1.041,-;
- door de man opgegeven advocaatkosten gedurende één jaar, tot een bedrag van € 114,-.
Voor zover de man kosten heeft opgevoerd voor levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning, zal het hof deze niet meenemen. Deze kosten worden geacht in de bijstandsnorm te zijn verdisconteerd en voor het overige dient de man die uit zijn vrije ruimte te voldoen.
Het hof houdt verder rekening met de door de man opgevoerde en door de vrouw betwiste huur, nu de man een getekende huurovereenkomst heeft overgelegd en zijn huurbetalingen heeft aangetoond en op dit punt dus wel volledige openheid van zaken heeft gegeven. Dat de man de huur teruggestort krijgt, zoals de vrouw heeft gesteld, is niet gebleken.
6.27
De rechtbank heeft ten aanzien van de reis- en verblijfkosten in het kader van de zorgregeling rekening gehouden met een bedrag van € 400,- per maand. Het hof zal geen rekening houden met hogere kosten van de man voor zijn bezoeken aan [minderjarige] in het kader van de zorgregeling, zoals de man heeft verzocht en de vrouw heeft betwist. De man voert in zijn draagkrachtberekening € 1.421,- per maand op aan kosten op voor vliegticket, covidtest, verblijf in appartement in [plaats B] en autohuur. De man komt, gezien zijn overgelegde overzicht van zorgdagen, gemiddeld één keer per maand naar Nederland. Hij verblijft dan op het adres van een vriend. De coronatesten zijn tijdelijk noodzakelijk en de huur van een auto kan, zoals de vrouw onvoldoende weersproken stelt, tegen lagere kosten dan de man opvoert. De man krijgt bovendien een tegemoetkoming van de werkgever in de door hem vermelde kosten. Dat de kosten hoger zijn dan het bedrag dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen vermeerderd met de compensatie die de man van zijn werkgever ontvangt, is niet gebleken. Het hof zal deze grief van de man dan ook afwijzen en net als de rechtbank met € 400,- aan reis- en verblijfkosten rekening houden.
6.28
De vrouw heeft een grief gericht tegen de opslagkosten ad € 125,- waarmee de rechtbank aan de zijde van de man rekening heeft gehouden. Het hof houdt, anders dan de rechtbank, geen rekening met de door de man opgevoerde opslagkosten, nu de noodzaak van deze lasten niet door de man is aangetoond.
6.29
De vrouw heeft ook een grief gericht tegen de premie ziektekosten waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden, stellende dat dit haar ziektekosten waren die toentertijd door de man werden betaald, welke stelling niet is betwist. De man voert in zijn berekening ziektekosten en een expatverzekering ad respectievelijk € 143,- en € 17,- op. Het hof overweegt dat de man op grond van zijn arbeidsovereenkomst een ruime tegemoetkoming van de werkgever in deze kosten ontving. Nergens is uit gebleken dat deze regeling is gewijzigd, zodat het hof met deze posten geen rekening zal houden.
6.3
Voor zover de man heeft gesteld dat er rekening gehouden moet worden met een schuld in [plaats C] overweegt het hof dat niet gebleken is dat er wordt afgelost op deze schuld en voorts dat deze schuld, wat daarvan zij, thuishoort in de boedelafwikkeling tussen partijen, die nog moet plaatsvinden.
Conclusie
6.31
Gezien het vorenstaande gaat het hof ervan uit dat de man voldoende draagkracht heeft om gedurende het eerste jaar na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.494,- per maand te voldoen, en na ommekomst van dat jaar, wanneer met de advocaatkosten ad € 114,- geen rekening meer zal worden gehouden, een bijdrage van € 2.563,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
6.32
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Limitering alimentatie en proceskostenveroordeling
6.33
De man stelt in incidenteel hoger beroep dat de vrouw door haar proceshouding de echtscheiding heeft vertraagd en dat het daarom redelijk is haar te veroordelen in de proceskosten en de vertragingsperiode in mindering te brengen op de duur van de alimentatieperiode. De echtscheiding had op 21 april 2021 ingeschreven kunnen zijn, ware het niet dat de vrouw hoger beroep tegen de echtscheiding heeft aangetekend. De man heeft in zijn inleidende verweer reeds verzocht de alimentatieduur te beperken tot twee jaar, en met aftrek van 12-15 maanden resteert dan een alimentatieperiode van negen maanden. Subsidiair heeft de man verzocht de alimentatieperiode te beperken tot vijf jaar, de resterende periode zou dan drie jaar en negen maanden bedragen.
De man beschouwt het instellen van hoger beroep tegen de echtscheiding als misbruik van recht door de vrouw en verzoekt daarom de vrouw te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten.
6.34
De vrouw betwist dat zij misbruik van recht heeft gemaakt. De man wenste niet langer de huurlasten van de vrouw te betalen, hoewel daarmee rekening is gehouden door de rechtbank in de draagkrachtberekening. De vrouw ontving bericht van de verhuurder van haar huis dat de huur niet was betaald. Overleg met de man heeft niets uitgehaald en de vrouw heeft veel stress ervaren. Een verzoek aan de rechtbank om de draagkrachtberekening te wijzigen, heeft niets uitgehaald. De vrouw zag geen andere uitweg dan hoger beroep in te stellen tegen de echtscheiding. De afspraak die tussen partijen in 2018 is gemaakt, hield in dat de man de huur en de zorgpremie zou voldoen. Ook in eerste aanleg is deze afspraak bevestigd en aldus heeft de rechtbank hiermee rekening gehouden. De man heeft daarna eenzijdig besloten deze afspraak niet meer na te komen, en onder die omstandigheden is het onredelijk om de vrouw in de proceskosten te veroordelen.
De vrouw ziet ook geen grond de alimentatie in duur te beperken en verzoekt de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
6.35
Het hof ziet in de door de man aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om de vrouw in de proceskosten te veroordelen, en ziet daarin evenmin grond voor limitering van de alimentatieduur. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uit de brief van 30 augustus 2018 van de advocaat van de man aan de rechtbank, haar e-mail van 3 september 2018 alsmede uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er tussen partijen een afspraak was dat de man de huur van de vrouw, de ziektekostenpremie en een bijdrage voor de kosten van de huishouding zou blijven betalen. De man heeft, nadat de vrouw is verhuisd, vanaf januari 2019 de zorgpremie, de huur van de vrouw ad € 1.785,- én een bijdrage ad € 1.250,- voldaan. Vanaf januari 2020 heeft de man de bijdrage in de kosten van de huishouding verlaagd naar € 885,- per maand en is daarnaast de huur van de vrouw en de zorgpremie blijven betalen.
Vervolgens is in de hoofdprocedure door de advocaat van de man (als bijlage A bij het verweerschrift van de man en in de draagkrachtberekening onder bijlage 12 bij de brief aan de rechtbank van mr. Kim van 21 augustus 2021) een draagkrachtberekening overgelegd waarin de huur van de vrouw is opgenomen als huur van de man en de premie van de ziektekostenverzekering van de vrouw als premie ziektekostenverzekering van de man.
In de bij de echtscheidingsbeschikking gevoegde draagkrachtberekening van de rechtbank is vervolgens aan de lastenkant van de man rekening gehouden met onder andere een premie zorgverzekering ad € 133,- en een huurlast van € 1.785,-, hetgeen evident onjuist was en resulteerde in een partnerbijdrage van aanvankelijk € 396,- per maand.
De proceshouding (van de advocaat) van de man was mede debet aan deze fout in de draagkrachtberekening. Het hof constateert dat het opgeven van kostenposten aan de zijde van de man, terwijl het de lasten van de vrouw betrof, in strijd is met het in het hierboven reeds genoemde artikel 21 Rv bepaalde, te weten dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het niet naleven van die verplichting leidt ertoe dat de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht.
De man heeft de vrouw op 1 maart 2021 per e-mail bericht dat zij haar eigen kosten van levensonderhoud moest voldoen uit de partneralimentatie en dat de man de zorgverzekering niet meer zou voldoen. De man heeft de vrouw op 1 maart 2021 uitgeschreven uit de zorgverzekering en haar op diezelfde datum gemaild dat zij zelfstandig een zorgverzekering moest afsluiten voor haarzelf en [minderjarige] . Vervolgens heeft de man de vrouw op 12 maart 2021 bericht dat hij het eigen risico 2020 in mindering zou brengen op de partneralimentatie over de maand april 2021, en haar op 3 juli 2021 gemaild dat zij zelf de eigen bijdrage moest voldoen, nadat de afschrijving van de rekening van de man was mislukt. Verder is de vrouw op 6 april 2021 door de verhuurder gemaild dat de huur niet was voldaan, nadat de vrouw op 16 maart 2021 van de man bericht had ontvangen dat hij de huur niet meer zou voldoen per 1 april 2021. Het moet de man van meet af aan duidelijk zijn geweest dat de berekening van de partnerbijdrage onjuist was en de vrouw als gevolg daarvan in financiële problemen zou komen.
Het instellen van hoger beroep tegen de echtscheiding heeft de ingangsdatum van de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde kinder- en partnerbijdrage weliswaar vertraagd en komt in strijd met de onder 6.3 genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, maar dit is onder de geschetste omstandigheden onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de vrouw misbruik van recht heeft gemaakt, nu een en ander niet los kan worden gezien van de laakbare proceshouding van de man. Om het met een goed spreekwoord samen te vatten: de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de vrouw en ziet in de gang van zaken evenmin aanleiding voor limitering van de partnerbijdrage.
6.36
Ook overigens ziet het hof geen grond voor de door de man ook in eerste aanleg al verzochte limitering van de partnerbijdrage. Nu het inleidend verzoek tot echtscheiding dateert van vóór 1 januari 2020, zijn de per 1 januari 2020 geldende bepalingen over de duur van de alimentatie in de onderhavige zaak niet van toepassing. Dat betekent dat aan de stelplicht van de man ter zake de door hem voorgestane limitering volgens vaste rechtspraak hoge eisen moeten worden gesteld. Mede gelet op het hiervoor overwogene aangaande de verdiencapaciteit van de vrouw heeft de man daaraan niet voldaan.
6.37
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat voldoende grond om de man in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep te veroordelen. De kosten worden begroot op € 338,- wegens griffierecht en, in principaal hoger beroep, € 2.228 wegens salaris van de advocaat (tarief II, twee punten). In incidenteel hoger beroep worden de kosten begroot op € 557 wegens salaris van de advocaat (tarief II, één punt).
Voor verdere kostenveroordelingen ziet het hof, gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, onvoldoende aanleiding.

7.Het schorsingsincident

7.1
Gelet op de beslissing in de hoofdzaak heeft de vrouw geen belang meer bij toewijzing van haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

8.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.293.068/01
in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de uitspraak van de echtscheiding;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover het de door de man te betalen kinder- en partnerbijdrage betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bij vooruitbetaling € 884,- (zegge: ACHTHONDERDVIERENTACHTIG euro) per maand dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot één jaar na die inschrijving als bijdrage in de kosten van levensonderhoud bij vooruitbetaling dient te voldoen € 2.494,- (zegge: TWEE DUIZEND VIERHONDERDVIERENNEGENTIG euro) per maand en na ommekomst van dat jaar € 2.563,- (zegge: TWEE DUIZEND VIJFHONDERDRIEËNZESTIG euro) per maand;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in principaal en in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vrouw begroot op € 338,- aan verschotten en € 2.785,- wegens salaris;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.293.068/02
wijst af het verzoek tot schorsing.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 2 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.