ECLI:NL:GHAMS:2022:2334

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
13 augustus 2022
Zaaknummer
200.288.328/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de moeder van de appellant. De appellant, die bij zijn moeder woonde, vorderde op basis van artikel 7:268 BW dat de verhuurder, Stichting Ymere, de huurovereenkomst zou voortzetten. De kantonrechter had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was. De appellant stelde dat hij sinds 2016 bij zijn moeder woonde en dat zij de kosten van de huishouding deelden, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen bewijs was voor deze stelling. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar het hof oordeelde dat hij niet voldeed aan de verzwaarde stelplicht die geldt voor het aantonen van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof concludeerde dat de vordering van de appellant tot voortzetting van de huurovereenkomst niet toewijsbaar was. Daarnaast oordeelde het hof dat de tegenvordering van Ymere tot ontruiming van de woning wel toewijsbaar was, omdat de appellant niet meer rechtmatig in de woning verbleef na de afwijzing van zijn vordering. Het hof stelde een termijn van zes weken voor de ontruiming vast en veroordeelde de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.288.328/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8481605/ CV EXPL 20-3646
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 augustus 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Oass te Haarlem,
tegen
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. M. Stokvis te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en Ymere genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 29 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 7 oktober 2020, onder bovenvermeld zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Ymere als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie. Ymere heeft bij exploot van 6 januari 2021 [appellant] een vroegere roldatum aangezegd (126 Rv).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende een vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende wijziging van eis in reconventie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte aan de zijde van [appellant] ;
- antwoordakte aan de zijde van Ymere.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, alsmede zijn in hoger beroep vermeerderde eis, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
Ymere heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen, in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen en toewijzing alsnog van haar vorderingen, subsidiair toewijzing van haar in hoger beroep gewijzigde vordering, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
Hij heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De door de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet betwist. Ook het hof zal daar van uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2
De moeder van [appellant] , (hierna: zijn moeder), huurde vanaf 1989 van Ymere een woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
2.3
[appellant] is geboren op [geboortedatum] . Hij woonde tot medio 2004 bij zijn moeder in de woning. Daarna heeft hij elders ingeschreven gestaan. Per 12 maart 2019 is [appellant] weer ingeschreven op het adres van de woning. Zijn moeder is op 19 oktober 2019 overleden.
2.4
[appellant] heeft Ymere verzocht de tussen Ymere en zijn moeder gesloten huurovereenkomst (hierna: de huurovereenkomst) te mogen voortzetten. Ymere heeft dit verzoek afgewezen omdat volgens haar [appellant] geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder had gevoerd.

3.Beoordeling

De procedure bij de kantonrechter
3.1
[appellant] heeft (in de procedure in conventie) op de voet van artikel 7:268 BW gevorderd Ymere te veroordelen tot voortzetting van de huurovereenkomst met [appellant] , met veroordeling van Ymere in de proceskosten. [appellant] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij sinds juni 2016 zijn hoofdverblijf in de woning heeft en dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
3.2
Ymere heeft verweer gevoerd en bij voorwaardelijke tegenvordering (de procedure in reconventie) ontruiming van de woning gevorderd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen en partijen over en weer in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat, het volgende overwogen. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij een gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder heeft gevoerd. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij en zijn moeder de kosten van het huishouden deelden. Uit de overgelegde verklaringen komt een beeld naar voren dat [appellant] bij zijn moeder is ingetrokken om mantelzorg te verlenen. Van wederkerigheid is niet gebleken. Evenmin blijkt dat de samenwoning blijvend en op de toekomst was gericht. De tegenvordering van Ymere is niet toewijsbaar, omdat artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat de ‘samenwoner’ niet alleen de huur voortzet indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende vordering, maar ook zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist. Omdat [appellant] nog in hoger beroep kan gaan, verblijft hij thans niet zonder recht of titel in de woning, aldus de kantonrechter.
De procedure in hoger beroep
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering hebben beide partijen hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft [appellant] bij vermeerderde eis veroordeling van Ymere in de buitengerechtelijke kosten gevorderd. Het hof bespreekt eerst het hoger beroep van [appellant] (principaal hoger beroep).
Geen duurzame gemeenschappelijke huishouding. Grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep
3.5
Samengevat heeft [appellant] het volgende aangevoerd. Sinds 2016 heeft hij in de woning zijn hoofdverblijf. Met zijn moeder deelde hij de kosten voor de woning, zij aten samen en zij hielden gezamenlijk de woning schoon. Zij deelden ook de kosten van de gemeenschappelijke boodschappen. Zij hebben samen meubelen en gebruiksvoorwerpen aangeschaft en brachten vaak vrije tijd in de gezamenlijke huiskamer door. Zij deelden ook de badfaciliteiten en andere voorzieningen in huis. Na verloop van tijd heeft [appellant] steeds meer (huishoudelijke) taken op zich genomen, omdat zijn moeder dit door haar verslechterde gezondheidstoestand steeds minder (goed) kon doen. De zorg was wederkerig. Eerst zorgde zijn moeder voor [appellant] als kind en later [appellant] voor zijn moeder. Uit de overgelegde verklaringen blijkt dat [appellant] in de woning zijn hoofdverblijf had en dat hij met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerde. Het was hun bedoeling om die nog vele jaren voort te zetten. Zijn moeder was niet terminaal ziek toen [appellant] in 2016 bij haar ging wonen, aldus [appellant] .
3.6
Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzet en ook nadien, indien de rechter dat op zijn vordering beslist. In lid 3 van genoemd artikel is bepaald dat de rechter de vordering tot voortzetting in ieder geval afwijst indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de eisen van lid 2 voldoet of vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
3.7
Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, zijn volgens vaste jurisprudentie zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. Bij de beantwoording van de vraag of de overleden ouder en het kind een gemeenschappelijke huishouding voerden, moeten verder alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de ouder/huurder en het kind/medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer. Ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding geldt voor degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert een verzwaarde stelplicht.
3.8
[appellant] heeft niet aan die verzwaarde stelplicht voldaan. De grieven slagen daarom niet. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.9
In het licht van de gemotiveerde betwisting door Ymere had [appellant] zijn stelling dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijk huishouding voerde concreet moeten toelichten, bijvoorbeeld door uit te leggen hoe zij de kosten van de gemeenschappelijke huishouding deelden. Dat heeft [appellant] niet gedaan en dat kan evenmin worden afgeleid uit de door hem overgelegde bankafschriften. De afschriften die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd, zijn overigens dezelfde als die hij al in eerste aanleg had overgelegd. Daaruit blijkt slechts dat [appellant] in de vijf maanden voorafgaande aan het overlijden van zijn moeder met wisselende bedragen heeft bijgedragen in de huur. Dat past echter ook bij een mede-bewoner die geen gemeenschappelijke huishouding met de huurder heeft. Dit geldt ook voor de stelling van [appellant] dat hij het gebruik van bad- en overige voorzieningen in de woning met zijn moeder deelde. Uit de verklaring van [naam] (‘oud-huisgenoot’ volgens [appellant] ) blijkt verder dat [appellant] tot medio maart 2019 bij haar stond ingeschreven en tot die tijd aan haar huur betaalde. [appellant] heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt wat de door hem gestelde kostenverdeling inhield. Uit de door [appellant] overgelegde verklaringen blijkt dat evenmin. Verder rijst uit sommige verklaringen het beeld dat [appellant] bij zijn moeder introk om mantelzorg te verlenen. Zo verklaart zijn vader dat zijn zoon ‘
sinds juni 2016 bij zijn moeder is komen inwonen om haar beter te kunnen verzorgen aangezien haar gezondheidstoestand steeds meer kwam te verslechteren’. Ook [getuige 1] , die verklaart een tijd bij [appellant] en zijn moeder te hebben gelogeerd, verklaart verder dat [appellant] voor zijn moeder zorgde en dat hij dat volgens zijn moeder al jaren deed. [getuige 2] verklaart dat hij vijf jaar eerder [appellant] en zijn moeder heeft ontmoet toen hij hen hielp met tuinonderhoud en dat [appellant] moeder toen al niet meer het huis uit kwam. Het verlenen van mantelzorg kan een aanwijzing zijn voor het ontbreken van wederkerigheid en mede daarom voor het ontbreken van een gemeenschappelijke huishouding. Uit concrete omstandigheden zal een zekere verdeling van taken en/of kosten moeten blijken. Ook op dat punt is [appellant] in algemeenheden blijven steken. Voor zover in de overgelegde verklaringen van getuigen wordt verklaard dat [appellant] met zijn moeder een duurzaam gemeenschappelijke huishouding voerde, is dat vaak weinig concreet en wordt in ieder geval niet duidelijk of de getuige dit uit eigen wetenschap verklaart of verklaart wat hij of zij van [appellant] heeft vernomen. Voor zover getuigen verklaren dat zijn moeder de was deed en kookte valt dat bovendien niet goed te rijmen met het ook geschetste beeld dat zijn moeder, die leed aan reuma, artritis en COPD en vanaf 2017 ook aan borstkanker, zoveel verzorging nodig had dat [appellant] in 2016 bij haar in kwam wonen om haar te verzorgen. Mede gelet op dit laatste lag het ook op de weg van [appellant] om zijn stelling dat zijn moeder ‘plotseling overleed’ concreet toe te lichten, wat hij niet heeft gedaan.
3.1
Het voorgaande betekent dat de vordering van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst niet toewijsbaar is en daarmee evenmin de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Bij bespreking van de overige grieven heeft [appellant] geen belang. Omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld, passeert het hof zijn (algemene) bewijsaanbod.
Gevorderde ontruiming toewijsbaar. Incidentele grief Ymere
3.11
In incidenteel hoger beroep is Ymere opgekomen tegen de afwijzing van haar tegenvordering waarbij zij ontruiming van de woning had gevorderd voor het geval de vordering van [appellant] zou worden afgewezen. Volgens Ymere staat het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW niet in de weg aan toewijzing van haar vordering, maar enkel aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van die veroordeling.
3.12
De grief slaagt. Uit artikel 7:268 lid 2 BW volgt onder meer dat de samenwoner de huur ook voortzet zolang op zijn tijdig ingestelde vordering tot voortzetting van de huur niet onherroepelijk is beslist. Dat sluit toewijzing van een gevorderde ontruiming niet uit; wel de tenuitvoerlegging daarvan zolang de rechterlijke uitspraak waarbij de vordering tot voorzetting van de huur is afgewezen, niet onherroepelijk is.
3.13
Het hof ziet aanleiding om de termijn waarbinnen [appellant] na betekening van dit arrest de woning dient te ontruimen op zes weken te stellen.
Slotsom
3.14
De slotsom is dat het hoger beroep van [appellant] geen succes heeft en dat van Ymere wel. Het bestreden vonnis zal voor zover dat in conventie is gewezen worden bekrachtigd en voor zover in reconventie gewezen worden vernietigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, alsmede in de kosten van de procedure in reconventie in eerste aanleg. Laatstgenoemde kosten begroot het hof op nihil, gelet op de samenhang met de vordering in conventie.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dat in conventie is gewezen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dat in reconventie is gewezen;
en doet in zoverre opnieuw recht als volgt:
veroordeelt [appellant] om binnen zes weken na betekening van dit arrest de woning aan de [adres] te [plaats] met medeneming van al het zijne en al de zijnen te ontruimen en te verlaten en ontruimd te houden, met afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van Ymere;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van Ymere begroot op nihil;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Ymere begroot op € 875,83 aan verschotten en € 1.671,00 voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.C.W. Rang en M.A. Wabeke en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.