ECLI:NL:GHAMS:2022:2280

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
23-002621-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake beschieting met antitankbrisantgranaatraket

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2019. De zaak betreft de beschieting van een gebouw aan de Teleportboulevard in Amsterdam met een antitankbrisantgranaatraket. Het motief voor deze beschieting is onduidelijk gebleven. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep beoordeeld en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk voor zover het hoger beroep gericht was tegen de vrijspraken.

Het hof heeft de bewijsbeslissing van de rechtbank bevestigd, maar heeft enkele aanpassingen gedaan in de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de strafoplegging. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaren en 9 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en deze toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de schade die door zijn handelen is veroorzaakt. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen tot respectievelijk € 8.590,00 en € 4.692,00, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de zaak in zijn geheel beoordeeld en de beslissingen van de rechtbank voor het overige bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002621-19
datum uitspraak: 3 augustus 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-728142-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2020, 6 juli 2022 en 3 augustus 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 primair en 3 subsidiair is ten laste gelegd.
De officier van justitie heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de appelschriftuur van de officier van justitie – op 22 juli 2019 ingekomen bij de rechtbank – en de mededelingen van de advocaat-generaal in hoger beroep heeft het openbaar ministerie geen bezwaren tegen eerdergenoemde vrijspraken. De advocaat-generaal heeft in het verlengde daarvan gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen die vrijspraken. Nu ook overigens geen rechtens te respecteren belang is gediend met enig nader onderzoek van de zaak, zal het hof, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot een andere bewijsbeslissing dan de rechtbank. Het hof verenigt zich – voor zover verder inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen – dan ook met het vonnis waarvan beroep en de gronden waarop dit berust en zal dit bevestigen, behalve ten aanzien van:
  • de kwalificatie van het onder 4 bewezenverklaarde;
  • de strafoplegging;
  • de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen;
  • de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
– in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • een in hoger beroep gevoerd verweer bespreekt;
  • bij de strafoplegging rekening houdt met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de toepasselijke wetsartikelen aanvult met dat artikel;
  • in de bewijsoverweging op pagina 10 van het vonnis de tekst:
`Hierdoor is het hoogstwaarschijnlijk dat [verdachte] de antibrisantgranaatraket afschoot."
vervangt door de navolgende tekst:
`Hierdoor is het hof van oordeel dat met een voldoende mate van zekerheid vast is komen te staan dat [verdachte] de antibrisantgranaatraket afschoot."

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnota – zich op het standpunt gesteld dat de op de camerabeelden (in vergelijking tot [naam 1]) kleinere man niet zijn cliënt kan zijn, hetgeen hij heeft onderbouwd met feiten en berekeningen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de camerabeelden van onvoldoende kwaliteit zijn om zich te lenen voor een berekening zoals gehanteerd door de raadsman, alleen al niet omdat niet duidelijk is hoe de twee personen ten opzichte van elkaar staan. Het hof stelt vast dat op basis van de camerabeelden enkel kan worden geconstateerd dat er twee personen lopen met een opvallend lengteverschil, zoals de politie reeds heeft gedaan.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.

Kwalificatie van het onder 4 bewezenverklaarde

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschieting was gericht op de redactie van [blad] en stelt dat daarmee sprake is van een aanslag op de persvrijheid. De advocaat-generaal heeft dat in strafverzwarende zin meegewogen en heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 75 maanden met aftrek van voorarrest. Hij heeft tevens rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnota – zich op het standpunt gesteld dat bij een eventuele veroordeling geen aanleiding bestaat om de strafmaat in eerste aanleg te verhogen en mee te gaan in het standpunt van het openbaar ministerie. Er is – weliswaar – op grove wijze – schade toegebracht aan een gebouw, maar dat is ook het enige waartoe de strafmaat zich in het geval van een bewezenverklaring dient te beperken, aldus de raadsman.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof sluit zich voor het grootste deel aan bij de strafmaatoverweging van de rechtbank en neemt deze als volgt over.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het afschieten van een antitankbrisantgranaatraket op een gebouw. Dit heeft aanzienlijke materiële schade opgeleverd. Waarom de verdachte en zijn medeverdachten met een antitankbrisantgranaatraket het gebouw hebben beschoten, is onduidelijk gebleven. Het motief van de beschieting is onduidelijk gebleven. De media daarentegen hebben zich uitvoerig uitgelaten over vermeende motieven van de verdachte en zijn medeverdachten. Zo zou er sprake zijn geweest van een aanslag op het kantoorgebouw van [blad], wat een aanval op de persvrijheid in de Nederlandse rechtsstaat zou betekenen. Naar het oordeel van het hof zijn dit slechts speculaties. Van een duidelijke beweegreden voor de daad van de verdachte en zijn medeverdachten is op basis van dit procesdossier niet gebleken en dus zal het gissen blijven naar het motief. Dat de redactie van [blad] gevestigd is in het beschoten gebouw, is geen omstandigheid die in strafverzwarende zin meeweegt, zodat het hof – net als de rechtbank – tot een aanzienlijk lagere straf komt dan door het openbaar ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is gevorderd.
Wat de beweegredenen ook mogen zijn geweest, vaststaat dat de verdachten door hun handelen aanzienlijke materiële schade hebben aangericht aan meerdere gebouwen. De verdachte en zijn medeverdachten waanden zich, gelet op de manier waarop zij handelden, onaantastbaar. Van een dergelijk handelen gaat onmiskenbaar een intimiderende werking uit. De beschieting van een gebouw en het in het openbaar rondlopen met een oorlogswapen getuigt van minachting voor de Nederlandse samenleving en de daarin geldende regels en heeft tot ontzetting in de samenleving geleid. Het hof weegt in het oordeel mee dat de beschieting het gevolg was van een doordacht en vooropgezet plan. De zich tijdens de beschieting in het gebouw bevindende getuige, mag van geluk spreken dat zij zich op 15 à 20 meter afstand bevond op het moment van de inslag. Dat zij geen letsel heeft opgelopen is allesbehalve aan de verdachte en zijn medeverdachten te danken.
Daarnaast overweegt het hof aanvullend het volgende.
De verdachte heeft in eerste aanleg geen enkel inzicht gegeven in zijn handelen en niet is gebleken van enige vorm van spijt ten aanzien van zijn handelen. In hoger beroep is de verdachte op geen van de inhoudelijke zittingen verschenen.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan niet kan worden volstaan met een lagere straf dan opgelegd door de rechtbank en acht in beginsel de opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn voor de behandeling van een strafzaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 9 juli 2019 door het openbaar ministerie, terwijl het hof arrest wijst op 3 augustus 2022. Die overschrijding kan niet aan de verdachte worden toegerekend. Om die reden zal het hof een deel van de voornoemde gevangenisstraf matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en 9 maanden, met aftrek van voorarrest.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 55, 57, 63, 157 en 170 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1].

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.590,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij volledig toe te wijzen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2].

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.807,00 onder aftrek van € 3.115,00 (de door de verzekering vergoede schade) = € 4.692,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat, kort gezegd, het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevatte om aan te kunnen nemen dat [directeur], die het verzoek tot schadevergoeding heeft ondertekend, bevoegd was tot het indienen van de vordering namens de vennootschap. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij volledig toe te wijzen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het dossier volgt dat zowel het schadevergoedingsformulier als het wensenformulier handhaven schadevergoeding in hoger beroep door [directeur] is ingevuld en ondertekend. Uit het laatstgenoemde formulier volgt dat [directeur] financieel directeur is bij [benadeelde 2]. Ingevolge artikel 51c, derde lid, Sv is een machtiging in dit geval niet vereist, aangezien [directeur] als vertegenwoordiger van de rechtspersoon optreedt. De verdediging heeft geen concreet en onderbouwd verweer gevoerd waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van voornoemde [directeur] wordt betwist. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen redenen te twijfelen aan [directeur] bevoegdheid om het verzoek tot schadevergoeding namens [benadeelde 2]. in te dienen en acht het de benadeelde partij ontvankelijk in haar vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat
de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van
  • de kwalificatie van het onder 4 bewezenverklaarde;
  • de strafoplegging;
  • de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen;
  • de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert het onder 4 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1].
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1]. ter zake van het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.590,00 (achtduizend vijfhonderdnegentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1]., ter zake van het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.590,00 (achtduizend vijfhonderdnegentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 77 (zevenenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 juni 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.692,00 (vierduizend zeshonderdtweeënnegentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.692,00 (vierduizend zeshonderdtweeënnegentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 56 (zesenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 juni 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. D. Radder en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 augustus 2022.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.