ECLI:NL:GHAMS:2022:2278

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
23-002623-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beschieting van een gebouw met een antitankbrisantgranaatraket te Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2019. De zaak betreft de beschieting van een gebouw aan de Teleportboulevard in Amsterdam met een antitankbrisantgranaatraket. Het motief voor de beschieting is onduidelijk gebleven. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken. Het hof heeft de strafoplegging van de rechtbank bevestigd, maar heeft de gevangenisstraf van vier jaar deels voorwaardelijk opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de schade die is ontstaan door zijn handelen. De zaak heeft geleid tot aanzienlijke materiële schade en heeft een grote impact gehad op de samenleving, gezien de ernst van de feiten en de gebruikte middelen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002623-19
datum uitspraak: 3 augustus 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-730024-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] ,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2020, 6 juli 2022 en 3 augustus 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte en het openbaar ministerie in het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 primair, 3 subsidiair en 4 is ten laste gelegd.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft eveneens onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de appelschriftuur van de officier van justitie – op 22 juli 2019 ingekomen bij de rechtbank – en de mededelingen van de advocaat-generaal in hoger beroep heeft het openbaar ministerie geen bezwaren tegen eerdergenoemde vrijspraken. De advocaat-generaal heeft in het verlengde daarvan gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen die vrijspraken. Nu ook overigens geen rechtens te respecteren belang is gediend met enig nader onderzoek van de zaak, zal het hof, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot een andere bewijsbeslissing dan de rechtbank. Het hof verenigt zich – voor zover verder inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen – dan ook met het vonnis waarvan beroep en de gronden waarop dit berust en zal dit bevestigen, behalve ten aanzien van:
  • de strafoplegging;
  • de beslagbeslissingen;
  • de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen;
  • de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
  • de beslissing op de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling;
– in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • bij de strafoplegging rekening houdt met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de toepasselijke wetsartikelen aanvult met dat artikel;
  • een in hoger beroep gevoerd verweer bespreekt;
  • in de bewijsoverweging op pagina 10 van het vonnis de tekst:
‘Hierdoor is het hoogstwaarschijnlijk dat [naam 1] de antibrisantgranaatraket afschoot. Dit oordeel wordt ondersteund door het op het antitankraketwapen aangetroffen DNA-mengprofiel, dat een match heeft opgeleverd met het DNA van [naam 1] . Een ander scenario dan dat hierboven door de rechtbank uiteen is gezet, is door geen van de drie verdachten aannemelijk gemaakt.’
vervangt door de navolgende tekst:
‘Hierdoor is het hof van oordeel dat met een voldoende mate van zekerheid vast is komen te staan dat [naam 1] de antibrisantgranaatraket afschoot. Dit oordeel wordt ondersteund door het op het antitankraketwapen aangetroffen DNA-mengprofiel, dat een match heeft opgeleverd met het DNA van [naam 1] . Een anders scenario dan dat hierboven is uiteengezet, is niet aannemelijk geworden.’

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat zijn cliënt een zodanig wezenlijke bijdrage aan de feiten heeft geleverd dat van medeplegen kan worden gesproken. Hij heeft daartoe – overeenkomstig zijn pleitnotities – onder meer naar voren gebracht dat (als überhaupt al gesteld kan worden dat medeverdachte [naam 1] vanaf de [naam 3] is meegereden met zijn cliënt) het enkel besturen van een vluchtauto zonder voorafgaande afspraak bij uitstek een gedraging is die met medeplichtigheid in verband kan worden gebracht. Nu geen medeplichtigheid, maar enkel medeplegen is tenlastegelegd, dient de verdachte van de feiten 1 en 2 te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer, in aanvulling op hetgeen door de rechtbank is overwogen omtrent het bewijs, als volgt.
Op 21 juni 2018 om 18:45 uur is de Mercedes van de verdachte (kenteken [kenteken] ) gezien bij de afrit S102 bij de Transformatorweg te Amsterdam. Vervolgens is dezelfde Mercedes even later tussen 19:15 uur en 19:18 uur gezien op de [plaats] te Amsterdam. Er worden twee mannen gezien die vanuit de richting van de tussendoorgang tussen de percelen [plaats delict] (de latere plaatsdelict) en 110 lopen en die vervolgens in voornoemde Mercedes stappen. [1] Het hof stelt vast dat dit de verdachte en medeverdachte [naam 2] zijn. Vervolgens volgt uit de historische gegevens dat de verdachte samen met [naam 2] terug naar Woerden rijdt [2] en dat zij daar [naam 1] treffen, nu op 21:16 uur de stem van [naam 1] in een tapgesprek van de verdachte te horen is [3] en zowel de telefoon van [naam 1] als die van [naam 2] zijn geregistreerd in Woerden [4] . Op 21 juni 2019 omstreeks 23:05 uur vindt de beschieting plaats. [5] Het hof is van oordeel dat deze – zoals is overwogen door de rechtbank – is uitgevoerd door [naam 2] en [naam 1] . Direct na de beschieting zijn de twee voornoemde verdachten in de Renault Clio van [naam 2] naar de [naam 3] in Amsterdam gereden [6] , waar de verdachte samen met een vrouw aanwezig is [7] . Uit de camerabeelden volgt dat op het moment dat voornoemde Renault Clio het terrein komt oprijden de verdachte uit beeld is en de vrouw, waarmee de verdachte samen is, opstaat en met een versnelde pas richting de uitgang van het parkeerterrein loopt. [8] Uit de historische gegevens blijkt voorts dat de verdachte kennelijk direct is vertrokken aangezien hij om 23:38 uur terug in Woerden is. [9] [naam 1] heeft verklaard dat hij omstreeks 23.40 uur met de auto is weggereden uit Woerden. [10] De auto van de verdachte is de opvolgende ochtend inbeslaggenomen. [11] Daarin zijn glasdeeltjes aangetroffen [12] en uit onderzoek is gebleken dat met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat die glasdeeltjes afkomstig zijn van de plaats delict [13] .
Gelet op het voorgaande – samen bezien met het gegeven dat de auto van [naam 1] in Woerden stond – gaat het hof ervan uit dat [naam 1] bij de [naam 3] vanuit de Renault Clio is overgestapt in de auto van de verdachte en samen met hem terug is gereden naar Woerden. Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat sprake is geweest van een vooropgezet plan, mede gelet op het korte tijdsbestek dat de verdachte bij de [naam 3] was. Daarmee is niet enkel en alleen sprake van het besturen van een vluchtauto, maar kan er gesproken worden van een relevante deelnemingshandeling. In samenhang beschouwd met hetgeen de rechtbank reeds in haar vonnis heeft overwogen over de rol van de verdachte, is de verdachte ook naar het oordeel van het hof aan te merken als medepleger van de feiten 1 en 2.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschieting was gericht op de redactie van [blad] en stelt dat daarmee sprake is van een aanslag op de persvrijheid. De advocaat-generaal heeft dat in strafverzwarende zin meegewogen en heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 75 maanden met aftrek van voorarrest. Hij heeft tevens rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnotities – verzocht om bij een eventuele veroordeling tot een zodanige uitspraak te komen, dat de verdachte niet meer van zijn vrijheid zal worden beroofd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof sluit zich voor het grootste deel aan bij de strafmaatoverweging van de rechtbank en neemt deze als volgt over.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het afschieten van een antitankbrisantgranaatraket op een gebouw. Dit heeft aanzienlijke materiële schade opgeleverd. Waarom de verdachte en zijn medeverdachten met een antitankbrisantgranaatraket het gebouw hebben beschoten, is onduidelijk gebleven. De verdachte en zijn medeverdachten hebben namelijk gezwegen over hun drijfveren. De media daarentegen hebben zich uitvoerig uitgelaten over vermeende motieven van de verdachte en zijn medeverdachten. Zo zou er sprake zijn geweest van een aanslag op het kantoorgebouw van [blad], wat een aanval op de persvrijheid in de Nederlandse rechtsstaat zou betekenen. Naar het oordeel van het hof zijn dit slechts speculaties. Van een duidelijke beweegreden voor de daad van de verdachte en zijn medeverdachten is op basis van dit procesdossier niet gebleken en dus zal het gissen blijven naar het motief. Dat de redactie van [blad] gevestigd is in het beschoten gebouw, is geen omstandigheid die in strafverzwarende zin meeweegt, zodat het hof – net als de rechtbank – tot een aanzienlijk lagere straf komt dan door het openbaar ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is gevorderd.
Wat de beweegredenen ook mogen zijn geweest, vaststaat dat de verdachten door hun handelen aanzienlijke materiële schade hebben aangericht aan meerdere gebouwen. De verdachte en zijn medeverdachten waanden zich, gelet op de manier waarop zij handelden, onaantastbaar. Van een dergelijk handelen gaat onmiskenbaar een intimiderende werking uit. De beschieting van een gebouw en het in het openbaar rondlopen met een oorlogswapen getuigt van minachting voor de Nederlandse samenleving en de daarin geldende regels en heeft tot ontzetting in de samenleving geleid. Het hof weegt in het oordeel mee dat de beschieting het gevolg was van een doordacht en vooropgezet plan. De zich tijdens de beschieting in het gebouw bevindende getuige, mag van geluk spreken dat zij zich op 15 à 20 meter afstand bevond op het moment van de inslag. Dat zij geen letsel heeft opgelopen is allesbehalve aan de verdachte en zijn medeverdachten te danken.
Het hof weegt in strafverzwarende zin mee dat de verdachte een leidende rol vervulde ten opzichte van de anderen. Zijn sturende toon in telefoongesprekken en zijn houding, die ook blijkt uit het
‘papa heeft zijn ding gedaan’dragen daar aan bij. Dat de verdachte, in tegenstelling tot zijn medeverdachten, wordt vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde leidt naar het oordeel van het hof, gelet op het bovenstaande, niet tot een lagere straf.
Daarnaast overweegt het hof aanvullend het volgende.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 juni 2022 volgt dat de verdachte veelvuldig in aanraking is gekomen met zware criminaliteit en hiervoor ook is veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt. Ook in hoger beroep heeft de verdachte weinig tot geen inzicht gegeven in de redenen voor zijn handelen en van enige vorm van spijt ten aanzien van zijn handelen is het hof niet gebleken.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep zijn persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht. Naar het zich laat aanzien heeft het leven van de verdachte – na een lange tijd – een positieve wending genomen. Het lijkt erop dat de verdachte bij zichzelf daadwerkelijk een knop heeft om weten te zetten en erin in slaagt zijn crimineel gedrag achter zich te laten. Het voorgaande vindt zowel zijn weerslag in het voortgangsverslag van de reclassering van 21 juni 2022 als in het genoemde uittreksel uit de Justitiële Documentatie.
Ondanks de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte, is het hof van oordeel dat – gelet op de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan – niet kan worden volstaan met een lagere straf dan opgelegd door de rechtbank en acht in beginsel de opgelegde gevangenisstraf van 4 jaren passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn voor de behandeling van een strafzaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 9 en 11 juli 2019 (respectievelijk door zowel het openbaar ministerie als de verdachte), terwijl het hof arrest wijst op 3 augustus 2022. Die overschrijding kan niet aan de verdachte worden toegerekend. Om die reden zal het hof een deel van de voornoemde gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.
De verdachte staat – in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling – onder toezicht van de reclassering. Het hof acht het noodzakelijk dat de verdachte nog enige tijd onder toezicht blijft van de reclassering, teneinde hem bij voornoemde ontwikkelingen te blijven ondersteunen en te zorgen dat hij niet terugvalt en stelt daarom als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd onder het toezicht van de reclassering stelt en zich zal gedragen overeenkomstig de door of namens de reclassering te geven aanwijzingen en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht.

Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen, zoals vermeld op de beslaglijst, in beslag genomen:
3. 1.00 STK Zaktelefoon ALCATEL 5594978
4. 1.00 STK Vest BIKER VEST 5608735
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het onder 4 in beslag genomen voorwerp reeds – op zijn verzoek – door de politie is vernietigd, zodat het hof hierover niet behoeft te beslissen.
Het onder 3 in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp behoort de verdachte toe en dient aan hem te worden teruggegeven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 55, 57, 63, 157 en 170 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] .

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.590,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij volledig toe te wijzen.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.807,00 onder aftrek van € 3.115,00 (de door de verzekering vergoede schade) = € 4.692,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat, kort gezegd, het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevatte om aan te kunnen nemen dat [directeur] , die het verzoek tot schadevergoeding heeft ondertekend, bevoegd was tot het indienen van de vordering namens de vennootschap. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij volledig toe te wijzen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering conform het oordeel van de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het dossier volgt dat zowel het schadevergoedingsformulier als het wensenformulier handhaven schadevergoeding in hoger beroep door [directeur] is ingevuld en ondertekend. Uit het laatstgenoemde formulier volgt dat [directeur] financieel directeur is bij [benadeelde 2] Ingevolge artikel 51c, derde lid, Sv is een machtiging in dit geval niet vereist, aangezien [directeur] als vertegenwoordiger van de rechtspersoon optreedt. De verdediging heeft geen concreet en onderbouwd verweer gevoerd waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van voornoemde [directeur] wordt betwist. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen redenen te twijfelen aan [directeur] bevoegdheid om het verzoek tot schadevergoeding namens [benadeelde 2] in te dienen en acht het de benadeelde partij ontvankelijk in haar vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat
de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2013 (parketnummer 13/669031-13) en bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2019 (parketnummer 23-004112-11) is de verdachte veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk 18 maanden en 5 jaren, beide met aftrek van voorarrest.
De verdachte is op grond van artikel 15, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, op 5 oktober 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De resterende periode van de vrijheidsstraffen waarover voorwaardelijke invrijheidsstelling is verleend, bedraagt 789 dagen.
De vordering van de officier van justitie van 4 juli 2018 (v.i. nummer 99-000172-51) strekt ertoe dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt herroepen voor een periode van 789 dagen. De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep bepaald dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel wordt toegewezen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegewezen.
De raadsman heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling af te wijzen of – voor zover mogelijk – de proeftijd te verlengen.
Het hof overweegt als volgt.
Nu vaststaat dat de verdachte in de proeftijd ernstige strafbare feiten heeft gepleegd, bestaat er in beginsel alle aanleiding om de vordering toe te wijzen. Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep echter is gebleken, in het bijzonder het lange tijdsverloop en de gewijzigde persoonlijke omstandigheden zoals hierboven overwogen, ziet het hof aanleiding om hiervan af te wijken. Het lag voor het hof in de rede om de proeftijd te verlengen, maar nu deze inmiddels is verlopen is dat niet meer mogelijk. Het hof zal daarom de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling - bij wijze van hoge uitzondering - afwijzen. Het hof heeft daarbij in overweging genomen dat een hernieuwde vrijheidsbeneming de positieve ontwikkelingen in ernstige mate zal doorkruisen, hetgeen het hof onwenselijk acht en waarbij (ook) de maatschappij in een situatie als deze niet gebaat is. Hiermee wordt de verdachte een laatste kans gegund om zijn leven blijvend ten goede te keren.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van:
  • de strafoplegging;
  • de beslagbeslissingen;
  • de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen;
  • de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
  • de beslissing op de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling;
en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van de reclassering en zich zal gedragen overeenkomstig de door of namens de reclassering te geven aanwijzingen en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1.00 STK Zaktelefoon ALCATEL 5594978.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] . ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.590,00 (achtduizend vijfhonderdnegentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] ., ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.590,00 (achtduizend vijfhonderdnegentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 77 (zevenenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 juni 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.692,00 (vierduizend zeshonderdtweeënnegentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.692,00 (vierduizend zeshonderdtweeënnegentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 56 (zesenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 juni 2018.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. D. Radder en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 augustus 2022.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.PV van observatie van 21 juni 2018, ZD07, 0001
2.PV bevindingen locaties telefoons [verdachte] en [naam 2] i.c.m. observatie en camerabeelden op 21 juni 2018, ZD05, 088
3.PV van bevindingen, ZD05, 178-179
4.PV bevindingen historische verkeersgegevens 31644026804, ZD05, 170-172 en 173-174 & PV bevindingen locaties telefoons [verdachte] en [naam 2] i.c.m. observatie en camerabeelden op 21 juni 2018, ZD05, 088
5.PV van bevindingen, ZD05, 0001
6.PV van bevindingen, ZD05, 0065-0068 en PV van bevindingen, ZD05, 0049
7.PV rectificatie camerabeelden [naam 3] , ZD05, 0075 en PV aanvulling op camerabeelden [naam 3] , ZD05, 0081-0083
8.PV aanvulling op camerabeelden [naam 3] , ZD05, 0081-0083
9.PV van bevindingen ZD05, 0296
10.PV van verhoor verdachte, PD08, 030
11.Verslag van binnentreden, AD02, 0006-0009
12.PV sporenonderzoek, ZD08, 086 en NFI-rapport van 31 augustus 2018, ZD08, 161-169
13.NFI-rapport van 31 augustus 2018, ZD08, 161-169