ECLI:NL:GHAMS:2022:2276

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
23-003213-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal door middel van valse sleutels met bewezenverklaring van medeplegen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002 en thans gedetineerd, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de kinderrechter. De tenlastelegging omvatte diefstal door middel van valse sleutels, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte meerdere geldbedragen heeft weggenomen van de aangeefster door gebruik te maken van haar pinpas en pincode zonder toestemming. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld en de verdediging van de verdachte verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte, waardoor het medeplegen van de diefstal wettig en overtuigend bewezen is verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke jeugddetentie en een werkstraf, waarbij rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast zijn vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de geleden schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003213-21
datum uitspraak: 4 mei 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 22 november 2021 in de strafzaak onder parketnummer 05-326657-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Detentiecentrum Alphen aan den Rijn te Alphen aan den Rijn.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen op of omstreeks 8 april 2020 te Apeldoorn en/of Arnhem, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) meerdere geldbedragen (van totaal ongeveer 14203,91 euro), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde 1] en/of [slachtoffer], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen geldbedragen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, door (telkens) een bankpas en bijbehorende pincode, tot welk gebruik hij, verdachte, niet gerechtigd was, te gebruiken;
2.
hij op of omstreeks 10 maart 2020 te Apeldoorn, althans in Nederland, een geld bedrag (van totaal ongeveer 450 euro), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 2], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [benadeelde 2] (met kracht) tegen zijn lichaam (weg) te duwen voor een betaalautomaat;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging feit 1

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. De raadsman heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat geen sprake is geweest van oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening nu de aangeefster toestemming heeft gegeven aan de verdachte en zijn medeverdachte om met gebruik van de pinpas de bedoelde geldbedragen te pinnen en de bedoelde aankopen te doen. De verklaring van aangeefster dat zij die toestemming niet heeft gegeven en de bijbehorende pincode niet heeft afgegeven, is volgens de verdediging ongeloofwaardig nu zij vaker voor de medeverdachte zaken betaalde en zij wisselend heeft verklaard over de wijze waarop de medeverdachte achter de pincode zou zijn gekomen.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de nacht van 7 op 8 april 2020 heeft de verdachte samen met de medeverdachte bij aangever in huis geslapen. In de vroege ochtend van 8 april 2020 heeft de verdachte met de pinpas en pincode van aangeefster, vier keer contant geld opgenomen bij een geldautomaat in Apeldoorn waarbij in totaal een bedrag van € 5.170,00 is gepind. De pinpas van aangeefster was door de medeverdachte aan de verdachte overhandigd met de daarbij behorende pincode. Het contante geldbedrag en de pinpas is vervolgens door de verdachte al dan niet deels afgegeven aan de medeverdachte. De pinpas is later weer bij de aangeefster terecht gekomen. Het is evenwel niet aannemelijk geworden dat de aangeefster wist dat de verdachte en/of zijn medeverdachte die ochtend beschikten over haar pinpas en op de hoogte waren van haar pincode.
Enkele uren later, in de middag, is de verdachte samen met de medeverdachte, aangeefster en haar (hulpbehoevende) zoon naar het centrum van Arnhem toegereden. De aangeefster heeft haar pinpas daar aan de verdachten gegeven om – contactloos – iets te eten aan te schaffen voor haar zoon en voor de (mede)verdachte. De verdachte is hierop samen met de medeverdachte naar diverse winkels in Arnhem gegaan, waar zij met de pinpas en pincode van aangeefster aankopen hebben gedaan bij [winkel 1], voor bedragen van € 2.500,00 en € 755,90, en bij de [winkel 2], voor een bedrag van € 2.581,98. De verdachte is vervolgens samen met de medeverdachte naar Duiven gereden; bij de [winkel 2] aldaar hebben zij nog eens aankopen gedaan voor een bedrag van € 2.621,93. In de tussentijd heeft de aangeefster in Arnhem op de verdachte en de medeverdachte zitten wachten. Zij zijn echter zijn niet terug gekomen, waarna aangeefster en haar zoon naar huis zijn gegaan. .
Uit het onderzoek is gebleken dat de bankrekening van aangeefster, waarvan het saldo
ontoereikend was voor de opnamen en aankopen in kwestie, eveneens op 8 april is aangevuld met overboekingen via internetbankieren vanaf de spaarrekening van haar zoon.
Het hof overweegt als volgt.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster [benadeelde 1]
De verklaringen van aangeefster [benadeelde 1], inhoudende dat zij haar pincode niet aan de (mede)verdachten heeft onthuld, dat zij hen niet heeft verzocht geld te pinnen en dat zij hen evenmin toestemming heeft gegeven om met gebruikmaking van haar pinpas en bijbehorende pincode dure kleding en elektronica aan te kopen, zijn voldoende specifiek, consistent en concreet. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan. Deze verklaringen vinden bovendien voldoende steun in het dossier. Daarbij komt dat het hof de verklaringen van de verdachte niet betrouwbaar acht. De verdachte heeft wisselend en tegenstrijdig verklaard over wie hem de opdracht heeft gegeven om in de ochtend meer dan € 5.000,00 aan cashgeld op te nemen en over hoe hij de pinpas en pincode van aangeefster heeft verkregen. Bovendien is het volstrekt onwaarschijnlijk dat de aangeefster toestemming heeft gegeven voor het pinnen van dergelijke enorme bedragen of aankopen , waarbij het hof tevens in aanmerking neemt dat nergens uit blijkt dat aangeefster over veel geld beschikte of een buitensporig uitgavenpatroon had. Dat aangeefster enkele malen (kleinere) geldbedragen heeft geleend/gegeven aan de medeverdachte doet aan voornoemde onwaarschijnlijkheid niet af. Het gegeven dat haar bankrekening louter door de overboekingen vanaf de spaarrekening van haar hulpbehoevende zoon voldoende saldo had voor de pin- en aankooptransacties op 8 april 2020, versterkt deze onwaarschijnlijkheid. .
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdachte in de vroege ochtend van 8 april 2020 de pinpas en bijbehorende pincode, toebehorende aan aangeefster, heeft gekregen van de medeverdachte waarna hij in samenspraak met de medeverdachte € 5.000,00 is gaan pinnen bij de geldautomaat. Vervolgens is de verdachte samen met de medeverdachte in de middag van 8 april 2020 in het centrum van Arnhem aankopen gaan doen met de door aangeefster overhandigde pinpas, die zij voor een ander doel had afgegeven zonder bijbehorende pincode, waarna zij uit beeld zijn verdwenen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat zowel in de ochtend als in de middag sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering.
Gelet op het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof het tenlastegelegde medeplegen aan diefstal met een valse sleutel wettig en overtuigend bewezen.
Het hof heeft acht geslagen op het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van
28 maart 2022 betreffende het niet horen van de medeverdachte als getuige om de reden dat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept omdat hij in verband met onderhavige zaak ook nog als verdachte wordt vervolgd. Het betreffende proces-verbaal is ter terechtzitting in hoger beroep vermeld, maar namens de verdachte is geen verzoek gedaan om het onderzoek te schorsen en hem alsnog op te roepen om als getuige te worden gehoord.
Het hof maakt in de bewijsvoering geen gebruik van verklaringen van de medeverdachte en namens de verdachte is aangeefster als getuige ondervraagd over de omstandigheden waaronder de tenlastegelegde gedragingen hebben plaatsgevonden alsmede over haar verhouding met de medeverdachte voorafgaand en ten tijde van die gedragingen. Het hof oordeelt dat door het niet alsnog pogen de medeverdachte als getuige te horen door hem andermaal op te roepen, geen tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces, terwijl het hof ook overigens niet ambtshalve de noodzaak ziet de medeverdachte als getuige te horen.

Bewijsoverweging feit 2

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij dient te worden vrijgesproken van het geweld dat gepaard zou zijn gegaan met de diefstal.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte de diefstal heeft gepleegd door middel van geweld en acht daarom dat onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 8 april 2020 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, telkens meerdere geldbedragen van totaal 13629,81 euro die toebehoorden aan [benadeelde 1] en/of [slachtoffer], heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader die weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, door telkens een bankpas en bijbehorende pincode, tot welk gebruik verdachte en zijn mededader niet gerechtigd waren, te gebruiken.
2.
hij op 10 maart 2020 te Apeldoorn een geld bedrag van totaal 450,00 euro dat aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 2], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het hof merkt de opname van geldbedragen in de ochtend en de bewezenverklaarde gezamenlijke pinbetalingen in de middag ten opzichte van elkaar aan als meerdaadse samenloop, zodat het onder 1 bewezenverklaarde oplevert:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie met aftrek van de tijd die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht en heeft verzocht een taakstraf op te leggen van 120 uren waarvan een gedeelte voorwaardelijk moet worden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan diefstal door middel van een valse sleutel door met een pinpas en bijbehorende pincode, tot het gebruik waarvan hij niet of maar beperkt toestemming had gekregen een aanzienlijk geldbedrag uit te geven. De verdachte heeft daarmee laten zien geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen. Hij heeft slechts uit zucht naar financieel gewin het slachtoffer schade en overlast bezorgd en zichzelf op die wijze onrechtmatig bevoordeeld.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof verder acht geslagen op hetgeen overigens ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken, verwoord door de verdachte en de ter terechtzitting aanwezige vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de Jeugdreclassering. De verdachte heeft naar voren gebracht dat het goed met hem gaat, hij veel bij zijn vriendin is en samen met haar hun eerste kindje verwacht. Ook heeft hij naar voren gebracht dat hij zijn leven wil verbeteren en daar zijn best voor wil gaan doen. De Raad heeft evenwel laten weten dat zij verdere begeleiding niet meer zinvol achten nu de verdachte zich in verband met een in een andere strafzaak voorwaardelijk opgelegde straf niet houdt aan de gestelde voorwaarden. Een werkstraf is voorts niet zonder meer zinvol nu eerdere werkstraffen zijn teruggemeld. De Raad heeft geen advies uitgebracht over welke straf volgens hen wel passend is.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke jeugddetentie en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden, waarbij de dag onvoorwaardelijke jeugddetentie wordt gerechtvaardigd door de ernst van de feiten maar door de aftrek van de dag dat de verdachte in voorarrest heeft gezeten niet meer hoeft te worden uitgezeten.
Met deze straf krijgt de verdachte de kans zich te bewijzen en zijn leven te verbeteren. De verdachte hoeft de voorwaardelijk op te leggen jeugddetentie namelijk niet uit te zitten, tenzij hij opnieuw strafbare feiten pleegt. Gelet op de ernst van het feit ziet het hof aanleiding om naast de jeugddetentie een werkstraf op te leggen, zij het een kortere dan door de kinderrechter opgelegd, zodat de verdachte ook door bestraffing de gevolgen van zijn handelen daadwerkelijk ondervindt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 14.000,00 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 11.581,98. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep middels een handgeschreven brief, waaruit volgt dat zij meer schade heeft geleden dan het door de kinderrechter toegewezen bedrag en zelfs dan het door haar oorspronkelijk gevorderde bedrag, opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zal worden toegewezen tot een bedrag van € 11.581,98.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk moet worden verklaard, vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van eigen schuld van de aangeefster waardoor de vordering met de helft dient te worden gematigd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag doordat is komen vast te staan dat hij met zijn mededader aanzienlijke geldbedragen heeft opgenomen en aankopen heeft gedaan die het doel waartoe de toestemming van de rechthebbende strekte zeer ver te boven zijn gegaan. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag bestaat uit de gepinde contante geldbedragen en de aankopen bij de winkels in Arnhem en Duiven.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.560,00, bestaande uit € 790,00 aan materiële schade en € 770,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 450,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden doordat is komen vast te staan dat hij een geldbedrag van € 450,00 heeft opgenomen van de bankrekening van de aangever. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
50 (vijftig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
49 (negenenveertig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.629,81 (dertienduizend zeshonderdnegenentwintig euro en eenentachtig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 13.629,81 (dertienduizend zeshonderdnegenentwintig euro en eenentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 april 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 450,00 (vierhonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. R.D. van Heffen en mr. M.R. Cox, in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 mei 2022.
mr. M.J.A. Duker en mr. M.R. Cox zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]