ECLI:NL:GHAMS:2022:2189

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.290.084/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen (voormalig) bestuurders van een stichting over ontslag en verzoek tot inzage in financiële stukken

In deze zaak gaat het om een geschil tussen (voormalig) bestuurders van een stichting. [appellante] stelt dat zij als bestuurder door de andere bestuurders feitelijk is buitengesloten, waardoor zij het belang van de stichting niet meer kan behartigen. Tevens wordt er gesteld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in strijd met de statuten geld van de bankrekening van de stichting naar zichzelf hebben overgemaakt. De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als bestuurders te ontslaan toegewezen. Het hof moet nu beoordelen of aan de criteria van artikel 2:298 BW voor ontslag is voldaan. Het hof komt tot de conclusie dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. De voormalig bestuurders hebben in hoger beroep verzocht om het ontslag van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te vernietigen, maar het hof oordeelt dat er voldoende gronden zijn voor het ontslag. Ook het verzoek van [appellante] om inzage in financiële stukken wordt afgewezen, omdat zij niet kan aantonen dat zij een rechtmatig belang heeft bij deze inzage. De kosten van het geding worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.290.084/01
zaak- en rekestnummer rechtbank Amsterdam: C/13/683454 / HA RK 20-144
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 juli 2022
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [appellante] ,
appellante in het principale hoger beroep,
tevens belanghebbende in het incidentele hoger beroep,
advocaat: mr. W. Albers te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 3] ,
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 4] ,
[geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 5] ,
[geïntimeerde 6],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 6] ,
belanghebbenden in het principale hoger beroep,
appellanten in het incidentele beroep,
gezamenlijk te noemen: de voormalig bestuurders,
advocaat: mr. O.J. Hennis te Amsterdam,
en tegen
STICHTING BEHEER [stichting] EN HET RUIGE RIET,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de stichting,
belanghebbende in het principale hoger beroep,
tevens appellante in het incidentele hoger beroep,
advocaat: mr. W. Albers te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

Aan dit geschil ligt ten grondslag dat [appellante] stelt dat zij als bestuurder van de stichting door de andere bestuurders feitelijk is buitengesloten, waardoor het haar onmogelijk is gemaakt het belang van de stichting te behartigen. Ook stelt zij dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als bestuurder van de stichting, in strijd met de statuten, geld van de bankrekening van de stichting naar zichzelf hebben overgemaakt. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het verzoek van [appellante] om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als bestuurder van de stichting te ontslaan dient te worden toegewezen. Het hof moet onder meer beslissen of aan de criteria van artikel 2:298 BW voor ontslag van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is voldaan. Het hof komt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellante] is op 11 februari 2021 bij beroepschrift met producties in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Amsterdam op 12 november 2020 onder bovenvermeld zaak- en rekestnummer heeft gegeven tussen enerzijds [appellante] als verzoekster en anderzijds [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] en de stichting als verweerders. [appellante] heeft daarbij verzocht:
De grieven als gegrond te accepteren, en rechtdoende:
Primair:
1.
[geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6][ [geïntimeerde 6] , hof]
als bestuurders te ontslaan en afgifte van alle bescheiden en bezittingen van de stichting: bankpassen en inlogscanner, bedrijfskleding en sleutels, inloggegevens website en multimedia;
Subsidiair:
2.
Afgifte van de bescheiden, betreffende bankafschriften in de periode waarin [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bestuurder is geweest, en waarin subsidies zijn uitgekeerd en uitgegeven, op straffe van een dwangsom van 250 euro per dag met een maximum van € 25.000,00.
Zowel primair als subsidiair,
3.
Onder veroordeling van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] in de proceskosten.
2.2.
De voormalig bestuurders hebben op 1 februari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties ingediend. Zij hebben daarbij in het principale hoger beroep verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten, en in het incidentele hoger beroep:
I. Primair:
a.
het verzoek van [appellante] blijkens sub III van de beschikking om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als bestuurders te ontslaan af te wijzen;
b.
voorwaardelijk (want alleen indien en voor zover uw Hof het primair sub a. verzochte zal toewijzen): het verzoek van [appellante] blijkens sub IV van de beschikking om [appellante] te benoemen als bestuurder van de Stichting af te wijzen;
II. Subsidiair:
het bestuursverbod ex artikel 2:298 lid 3 BW op te heffen;
III. Zowel primair als subsidiair:
[appellante] te veroordelen in de kosten van het geding, zowel beide instanties en haar te veroordelen tot terugbetaling van de proceskosten – voor zover voldaan – uit eerste aanleg.
Voorts hebben de voormalig bestuurders het hof verzocht de gemeente [gemeente] als belanghebbende op te roepen.
2.3.
De stichting heeft op 28 februari 2022 een “Akte tevens verweerschrift zijdens [stichting] , tevens zelfstandig verzoek” met producties ingediend. Zij heeft daarbij verzocht:
De [stichting] verzoekt uw Hof te bepalen:
Dat de gelden van de bestuursleden ter grootte van € 1.200 hoofdelijk zullen moeten worden terugbetaald door de bestuursleden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Dat de gelden die onterecht zijn gemaakt voor [x] € 5.025 en vrijwilligersvergoeding € 400,00 zullen worden terugbetaald door [geïntimeerde 1] .
Dat de bestuursleden [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6][ [geïntimeerde 6] , hof]
net als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden ontslagen als bestuurders met terugwerkende kracht.
Dat het gehele oude bestuur verweerders 1tot en met 6, derhalve exclusief [appellante] , hoofdelijk wordt verplicht tot een overdracht zoals verzocht door het nieuwe bestuur op straffe van een dwangsom van € 250 euro per dag met een maximum van € 25.000,00.
2.4.
[appellante] en de voormalig bestuurders hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
2.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Bij die gelegenheid hebben namens [appellante] en de stichting mr. Albers voornoemd en mr. N. Muslem, advocaat te Amsterdam, aan de hand van pleitnotities het woord gevoerd, en namens de voormalig bestuurders mr. Hennis voornoemd, eveneens aan de hand van pleitnotities. De pleitnotities zijn aan het hof overgelegd. Tevens hebben partijen vragen van het hof beantwoord. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is namens [appellante] een V8-formulier ingediend en namens de voormalig bestuurders een verweerschrift (tegen het onder 2.3 genoemde processtuk van de stichting) en zijn door de voormalig bestuurders en door [appellante] nog producties in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling is gebleken dat het gebruik van de naam “ [geïntimeerde 6] ” door [appellante] en de stichting op een kennelijke vergissing berust en dat daarmee [geïntimeerde 6] is bedoeld. Het hof zal dit verbeterd lezen.
2.6.
Op 16 maart 2022 heeft op verzoek van partijen ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof een voortzetting van de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Deze had het beproeven van een minnelijke regeling tussen partijen tot doel. Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen.
2.7.
Daarna hebben partijen op 19 en 21 april 2022 nog correspondentie gevoerd met het hof over stukken die al dan niet tot het procesdossier zouden behoren.
2.8.
Ten slotte is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is nader bepaald op heden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in de bestreden beslissing onder 2.1 tot en met 2.14 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Die feiten zijn deels in geschil. Het hof heeft daarmee bij de feitenvaststelling rekening gehouden. De vaststaande feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
3.1.
De stichting heeft onder meer tot doel het behoud en (mede) beheer van de [stichting] , gelegen in het stadsdeel [stadsdeel] . Blijkens de oprichtingsakte van de stichting van 25 februari 2016 zijn, voor zover hier van belang, de volgende statuten voor de stichting vastgesteld:
(…)
Bestuur: samenstelling, wijze van benoemen
Artikel 3
(…)
5.
De bestuurders ontvangen geen beloning voor hun werkzaamheden.
Zij hebben wel recht op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte kosten.
(…)
Boekjaar en jaarstukken
Artikel 9
(…)
2.
2. Het bestuur is verplicht van de vermogenstoestand van de stichting en van alles betreffende de werkzaamheden van de stichting, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van de stichting kunnen worden gekend.
3.
3. Het bestuur is verplicht jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de balans en de staat van baten en lasten van de stichting te maken, op papier te stellen en vast te stellen.
3.2.
Op enig moment hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , die toen bestuurder van de stichting waren, zichzelf een vergoeding toegekend van ieder € 1.200,-. [appellante] , die destijds eveneens bestuurder van de stichting was, is daarin niet gekend en tot april 2019 is deze uitkering voor haar verborgen gehouden.
3.3.
In april 2019 heeft [appellante] een “overzicht mutaties Triodosbank” d.d. 19 april 2019 ontvangen dat is opgesteld door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . In dat overzicht is onder meer vermeld:
21-2-2017 4.500,00 Credit [gemeente] (…)
(…)
23-5-2018 1.200 Debet [geïntimeerde 1] bestuurdersvergoeding 2017
(…)
22-12-2018 1.200 Debet [geïntimeerde 2] bestuurderskosten vergoeding 2017
(…)
3.4.
[appellante] heeft vanaf april 2019 bij herhaling aan [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] verzocht om de bankafschriften van De [stichting] te mogen inzien.
3.5.
Volgens de voormalig bestuurders is [appellante] op 19 mei 2019 rechtsgeldig als bestuurder van de stichting ontslagen.
3.6.
Een conceptverslag getiteld “Kascontrole stichting [stichting] ” van 13 juli 2019 betreffende de jaren 2016 tot en met 2018, opgemaakt door de kascommissie bestaande uit [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , bevat, voor zover hier van belang, de volgende tekst:
Constateringen
(…)
3. (…)
3. (…) hetis]
onmogelijk om uitspraken te doen over of alles volgens de gangbare regels heeft plaatsgevonden. Controle op ontvangen subsidies, bestedingen en (terug)betalingen is niet mogelijk geweest. Er is geen administratie van een huishoudpot overlegd.
(…)
5. De statuten stipuleren expliciet dat bestuurders geen vergoeding krijgen voor hun werkzaamheden. Er is geen verslaglegging overlegd van de gronden waarop het bestuur klaarblijkelijk heeft gemeend dat toekenning van een vrijwilligersvergoeding niet in tegenspraak is met deze bepaling (artikel 3, lid 5), noch van een bestuursbesluit deze vergoedingen daadwerkelijk toe te kennen.
(…)
9 Het bestuur niet voldaan heeft aan de in de statuten (artikel 9) opgenomen verplichtingen voor het voeren van een administratie.
3.7.
In het definitieve verslag van 15 juli 2019 dat de kascommissie twee dagen later heeft vastgesteld, zijn voormelde constateringen niet opgenomen.
3.8.
Op 21 september 2019 zijn [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] toegetreden tot het bestuur van de stichting.
3.9.
In een e-mail van 20 november 2019 hebben medewerkers van het stadsdeel [stadsdeel] onder meer het volgende aan [appellante] geschreven over de betaling aan de stichting van € 4.500,- (genoemd in het overzicht van 19 april 2019, bedoeld onder 3.3 hiervoor):
Aan de orde kwam de factuur die het stadsdeel aan de [stichting] heeft betaald na het vervullen van een opdracht (tot het maken van een beheerplan). Later ben je erachter gekomen dat sommigen, waaronder twee bestuursleden, vermoedelijk op deze grond geld voor verricht werk hebben ontvangen. (…)
Wij als gemeente hebben daar geen rol in. Wij (…) doen (…) steeds ons best om te toetsen of geld goed wordt besteed: facturen worden pas betaald – en subsidies worden pas vastgesteld – na bewezen levering van overeengekomen product of dienst of realisatie van een afgesproken resultaat. (…)
3.10.
De rechtbank heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] per 12 november 2020 als bestuurders van de stichting ontslagen, en [appellante] tot bestuurder van de stichting benoemd. Vanaf dat moment vormden [appellante] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] samen het bestuur van de stichting.
3.11.
Op 26 januari 2021 is [geïntimeerde 6] toegetreden tot het bestuur van de stichting.
3.12.
In de loop van de procedure in hoger beroep (te weten per 29 april 2021) zijn [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] als bestuurders van de stichting teruggetreden. Het bestuur van de stichting wordt op dit moment gevormd door [appellante] en [naam 4] (hierna: [naam 4] ).

4.Beoordeling

In het incidentele hoger beroep van [appellante] , alsmede in het principale hoger beroep van respectievelijk de voormalig bestuurders en de stichting
4.1.
Het dictum van de bestreden beschikking luidt als volgt:
De rechtbank
5.1.
ontslaat per heden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als bestuurders van De [stichting] ;
5.2.
benoemt per heden [appellante] tot bestuurder van De [stichting] ;
5.3.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en De [stichting] , tot op heden begroot op nihil;
5.4.
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk in de proceskosten van [appellante] , tot op heden begroot op € 695,00;
5.5.
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk in de na deze beschikking ontstane kosten aan de zijde van [appellante] (…)
5.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
4.2.
Tegen deze beslissing en de daarvoor gegeven motivering komen zowel [appellante] als de voormalig bestuurders in hoger beroep met grieven op. De stichting heeft zich in hoger beroep achter de stellingen van [appellante] geschaard.
Regels verzoekschriftprocedures
4.3.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Volgens de wet worden in verzoekschriftprocedures de verzoeker(s) en de belanghebbende(n) als procespartijen aangemerkt. Aan alle belanghebbenden worden een afschrift van het verzoekschrift en een oproeping voor de zitting toegezonden (artikel 279 lid 1 en 2 Rv) en zij hebben allen het recht een verweerschrift in te dienen (artikel 282 lid 1 Rv). Aan hen komt in eerste aanleg tevens het recht toe bij dat verweerschrift een zelfstandig verzoek te doen dat betrekking moet hebben op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek (artikel 282 lid 4 Rv). Een dergelijk zelfstandig verzoek behoeft zich niet te richten tegen de verzoeker, maar kan ook gericht zijn tegen andere belanghebbenden. Verder mogen de belanghebbenden tegen de eindbeschikking hoger beroep instellen (artikel 358 lid 2 Rv), dan wel in hoger beroep een verweerschrift indienen (artikel 361 lid 3 Rv) bij welk verweerschrift zij ook incidenteel hoger beroep mogen instellen (artikel 358 lid 5 Rv), zo is bevestigd in HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:97 (rov. 3.5). Verder is de verzoeker, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, bevoegd zijn verzoek te wijzigen. Een verandering of vermeerdering van het verzoek of de gronden daarvan moet schriftelijk plaatsvinden en op een verandering of vermeerdering is artikel 130 Rv van overeenkomstige toepassing (zie artikel 283 Rv). Dat laatste impliceert dat de rechter de verandering of vermeerdering ambtshalve buiten beschouwing kan laten. Op grond van het bepaalde in artikel 362 Rv strekt tot uitgangspunt dat alle hiervoor genoemde regels ook in hoger beroep van toepassing zijn, met dien verstande dat belanghebbenden niet het recht hebben voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek te doen.
Voorts in het principale hoger beroep van [appellante]
Ontvankelijkheid voormalig bestuurders
4.4.
[appellante] heeft bij de mondelinge behandeling van 9 maart 2022, met een beroep op artikel 361 lid 3 Rv, bepleit dat de voormalig bestuurders te laat een verweerschrift hebben ingediend, en dat zij daarom in hun hoger beroep niet kunnen worden ontvangen. Dit betoog is ongegrond, omdat het verweerschrift weliswaar niet binnen de in artikel 361 lid 3 Rv genoemde termijn is ingediend, maar het hof de voormalig bestuurders een nadere termijn heeft gegeven voor het voeren van verweer.
Voldoende belang [appellante]
4.5.
Op hun beurt stellen de voormalig bestuurders dat [appellante] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen, omdat volgens hen niet is voldaan aan het vereiste van voldoende belang, bedoeld in artikel 3:303 BW. De voormalig bestuurders hebben hun betoog, samengevat, als volgt toegelicht. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn door de rechtbank ontslagen en [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] zijn hangende de procedure in hoger beroep afgetreden en er heeft een volledige overdracht plaatsgevonden. Voorts hebben de voormalig bestuurders aan [appellante] aangeboden haar griffierecht en proceskosten conform het liquidatietarief te vergoeden, of om gezamenlijk in mediation te gaan.
4.6.
Dit betoog wordt door het hof verworpen. [appellante] mocht het recht op toegang tot de rechter laten prevaleren. Overigens hebben de voormalig bestuurders (inmiddels) ook zelf hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, wat het belang van [appellante] bij haar hoger beroep benadrukt. Het hof zal de grieven van [appellante] dus behandelen.
Diverse bestuursbesluiten
4.7.
Grief 1in het principale hoger beroep van [appellante] richt zich tegen rov. 2.3 en 2.4 van de bestreden beschikking, voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen:
2.3. (…)
[appellante] is uit haar functie ontslagen op 21 mei 2019. (…)
2.4.
Het bestuur bestaat dus nu uit: [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] .
4.8.
Ter onderbouwing van deze grief beroept [appellante] zich op de ongeldigheid van het besluit waarbij zij is ontslagen, althans op de vernietigbaarheid van dat besluit en op de vernietigbaarheid van de besluiten tot benoeming van [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 4] als bestuurder. Zij heeft dit als volgt toegelicht. [appellante] wilde de bankafschriften van de stichting zien, daarvoor heeft zij een ultimatum gesteld en herinneringen gestuurd en daarop is niet gereageerd door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (en [geïntimeerde 3] , die in 2018 is afgetreden als bestuurslid). In die context kan het besluit om haar te ontslaan niet als rechtmatig worden gezien. Hetzelfde geldt voor de daaropvolgende besluiten om [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] als bestuurder te benoemen.
4.9.
De grief faalt. Uit artikel 2:14 BW volgt wanneer een besluit nietig is. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat ten aanzien van het besluit waarbij zij is ontslagen aan (een of meer van) de daarin vermelde criteria is voldaan. Het betoog van [appellante] komt in wezen neer op een beroep op artikel 2:15 lid 1 BW. In die bepaling is geregeld op welke gronden besluiten vernietigbaar zijn. Ingevolge het vijfde lid van die bepaling vervalt het recht een vordering tot vernietiging van een besluit aanhangig te maken evenwel na een jaar nadat de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen. Dat jaar was al verstreken voordat [appellante] (op een voor de wederpartij voldoende kenbare wijze) rechtsgevolg verbond aan de (gestelde) vernietigbaarheid van de door haar bedoelde besluiten. Los daarvan is ook niet aan de uit artikel 2:15 lid 3 BW voortvloeiende (processuele) voorschriften voor een geldig beroep op vernietiging voldaan. Haar grief mist dus doel.
4.10.
Grief 3van [appellante] in het principale hoger beroep sluit op het voorgaande aan. Ook de benoeming van [geïntimeerde 6] zou volgens [appellante] moeten worden vernietigd, omdat deze benoeming volgens [appellante] de lijn van afdekken van problematisch gedrag van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] volgt. Voorts verzoekt [appellante] (onder primair sub 1) [geïntimeerde 6] als bestuurder te ontslaan.
4.11.
[appellante] heeft in eerste aanleg [geïntimeerde 6] niet in het geding betrokken. Er is dus sprake van een verandering en vermeerdering van het verzoek van [appellante] . Het hof ziet aanleiding deze verandering en vermeerdering op grond van artikel 130 Rv (in verbinding met artikel 283 en 362 Rv) ambtshalve buiten beschouwing te laten. [appellante] zal in haar verzoek betreffende [geïntimeerde 6] dus niet-ontvankelijk worden verklaard. Redengevend daarvoor is dat [geïntimeerde 6] een instantie zou worden ontnomen als deze verandering en vermeerdering door het hof zou worden toegestaan, hetgeen in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Onbesproken kan daarom verder blijven dat de procedure tot vernietiging van het besluit tot benoeming van [geïntimeerde 6] niet op de juiste wijze is ingeleid, namelijk niet op de wijze als bedoeld in artikel 2:15 leden 3 en 4 BW, alsmede dat [geïntimeerde 6] inmiddels zelf haar functie als bestuurder heeft neergelegd. Overigens heeft [appellante] ook geen argumenten aangevoerd die tot een gegrond beroep op artikel 2:298 BW zouden kunnen leiden.
Geen ontslag van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5]
4.12.
[appellante] heeft haar verzoek (onder primair sub 1) om [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] als bestuurders te ontslaan, samengevat, als volgt toegelicht. Er zijn steeds meer aanwijzingen dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] in strijd met het belang van de stichting als “marionetten” zijn ingezet door de ontslagen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Ook [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] zijn na herhaaldelijk vragen niet ingegaan op het verzoek van [appellante] om inzage in de bankafschriften te geven, of op haar verzoeken om de kwesties die speelden te agenderen. Zij wezen het verzoek van [appellante] tot mediation af en hebben, nadat de bestreden beschikking was gegeven, de macht geheel naar zich toegetrokken op basis van hun overwicht in stemmen van 2 tegen 1. Daarom kan hun benoeming niet in stand blijven, aldus het betoog van [appellante] (ondersteund door de stichting). Dit betoog is echter ongegrond.
4.13.
Het hof moet het verzoek tot ontslag van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] beoordelen aan de hand van artikel 2:298 BW. Stichtingen hebben geen leden die de bestuurders kunnen ontslaan. Om deze reden kent artikel 2:298 BW een bijzondere regeling voor het rechterlijk ontslag van bestuurders van een stichting. Deze regeling is op 1 juli 2021 gewijzigd, maar de gewijzigde regeling (hierna: artikel 2:298 (nieuw) BW) is alleen van kracht ten aanzien van feiten en omstandigheden die zich na 1 juli 2021 hebben voorgedaan.
4.14.
[appellante] beroept zich op feiten en omstandigheden die zich vóór 1 juli 2021 hebben voorgedaan, zodat het oude recht daarop van toepassing is (hierna: artikel 2:298 (oud) BW)). Voor zover hier van belang, was destijds bepaald dat de rechtbank een bestuurder kan ontslaan die iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten, dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer. [appellante] heeft niet concreet gemaakt dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hebben gehandeld in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten van de stichting. Ook haar stelling dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] zich schuldig hebben gemaakt aan wanbeheer is onvoldoende onderbouwd. Weliswaar stelt [appellante] dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] de belangen van de ontslagen bestuurders [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn gaan behartigen, in plaats van zich naar het belang van de stichting te richten, en dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] enkel het frustreren van de goede financiële gang van zaken in de stichting tot doel hadden, maar hetgeen [appellante] (gesteund door de stichting) daartoe heeft aangevoerd, kan een dergelijke conclusie niet dragen en getuigt veeleer van een verschil van inzicht tussen [appellante] enerzijds en [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] anderzijds over wat in het belang van de stichting is. Dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] zich schuldig hebben gemaakt aan wanbeheer in de zin van artikel 2:298 (oud) BW kan ook overigens niet worden vastgesteld. Het ontslagverzoek is dus niet toewijsbaar, nog los van het feit dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] thans niet meer als bestuurder in functie zijn.
Geen afgifte van bescheiden en goederen aan [appellante]
4.15.
Het verzoek van [appellante] (onder primair sub 1) tot afgifte van “alle” bescheiden en bezittingen van de stichting is niet gespecificeerd. Weliswaar heeft [appellante] bij de mondelinge behandeling van 9 maart 2022, en daarna bij de mondelinge behandeling van 16 maart 2022, toegelicht waarover het volgens haar hier gaat, en in dat verband tevens gewezen op een brief van haar advocaat aan het hof van 12 oktober 2021, maar zij heeft haar verzoek niet op de in artikel 130 Rv (in verbinding met artikel 283 en 362 Rv) voorgeschreven wijze gewijzigd of aangevuld. Het verzoek zoals dat aan het hof is voorgelegd, is daarmee het verzoek uit het beroepschrift, en dat verzoek is onvoldoende geconcretiseerd en daardoor niet toewijsbaar. Het verzoek (eveneens onder primair sub 1) tot afgifte van “bankpassen en inlogscanner, bedrijfskleding en sleutels, inloggegevens website en multimedia” dient eveneens te worden afgewezen. [appellante] heeft tegenover het verweer van de voormalig bestuurders namelijk onvoldoende toegelicht dat op de voormalig bestuurders (nog) een verplichting tot afgifte daarvan rust. Overigens geldt voor het gehele verzoek onder primair sub 1 dat het verzoek van [appellante] ook op andere grond niet toewijsbaar is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.16.
Het verzoek betreft zaken van de stichting die volgens [appellante] niet naar haar, maar naar de stichting dienen terug te keren. [appellante] is deze procedure echter niet aangevangen als vertegenwoordiger van de stichting, maar louter voor zichzelf (dus: pro se). In die hoedanigheid heeft zij de stichting in eerste aanleg als wederpartij (belanghebbende) in het geding betrokken. [appellante] kan niet in de loop van de procedure van hoedanigheid wijzigen, in die zin dat zij in hoger beroep niet alleen pro se, maar ook namens de stichting optreedt. Bovendien heeft [appellante] in haar beroepschrift onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij bevoegd is in eigen naam een vordering van de stichting in te stellen en heeft zij dat niet binnen de grenzen van de tweeconclusieregel hersteld. Het verzoek is derhalve niet toewijsbaar.
Geen afgifte van bankafschriften
4.17.
Grief 2in het principale hoger beroep richt zich tegen rov. 4.1 tot en met 4.3 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] op artikel 843a Rv tot het verkrijgen van inzage in financiële stukken heeft verworpen op de grond dat, samengevat, inzage daarin geen rechtens te respecteren belang dient.
4.18.
Blijkens haar subsidiaire verzoek heeft [appellante] in hoger beroep haar verzoek toegespitst op de afgifte van bepaalde bankafschriften. Daartoe voert zij het volgende aan. [appellante] had en heeft, als bestuurder van de stichting, maar ook pro se, een rechtmatig belang bij de bankgegevens over de periode dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bestuurder waren van de stichting en [geïntimeerde 1] de beschikking had over de bankrekening van de stichting. Uit die gegevens zal blijken wat er is gebeurd met de subsidies die [appellante] als privépersoon heeft aangevraagd in de periode dat [appellante] bestuurder van de stichting was en dat die subsidies uit naam van de stichting op onjuiste wijze, en mogelijk zelfs in strijd met de doelstellingen van die subsidies, zijn gebruikt.
4.19.
De grief faalt. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij een rechtmatig of anderszins voldoende belang heeft bij de verzochte afgifte. Bij dit oordeel heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat, zoals hierna zal blijken, het ontslag van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in stand blijft. Bovendien heeft [appellante] geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank in rov. 4.3, inhoudende dat een aansprakelijkstelling van [appellante] door anderen (zoals de gemeente of de stichting) niet speelt. Bij gebreke daarvan moet als vaststaand worden aangenomen dat niet aan de orde is dat [appellante] zich tegen zodanige aansprakelijkheidstelling moet (kunnen) verweren. Aangenomen moet worden dat dit ook geldt voor het bedrag van € 4.500,- dat aan de stichting is uitgekeerd. Dat dit zo is, wordt bovendien ondersteund door de opstelling van de gemeente in de onder 3.9 hiervoor genoemde e-mail van 20 november 2019. Het subsidiaire verzoek is dus niet toewijsbaar. Overigens is ter zitting in hoger beroep van 9 maart 2022 gebleken dat [appellante] in de loop van de procedure in hoger beroep volledige inzage in de bankgegevens heeft verkregen en is gesteld noch gebleken dat er in dit opzicht nog iets ontbreekt.
Tussenconclusie
4.20.
Daarmee zijn alle stellingen van [appellante] besproken. Geen daarvan kan leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking of tot toewijzing van het meer of anders door [appellante] verzochte.
4.21.
Het bewijsaanbod van [appellante] kan niet tot een andere beoordeling leiden en wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
4.22.
[appellante] zal als de bij deze beschikking in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep aan de zijde van de voormalig bestuurders, op de wijze zoals hierna in het dictum bepaald, waarbij het hof heeft gerekend met tarief II, zijnde het in dit geval toepasselijke liquidatietarief.
Voorts in het incidentele hoger beroep van de voormalig bestuurders
Ontslag van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
4.23.
Het hof zal eerst de
grieven 2, 3, 4, en 6in het incidentele hoger beroep bespreken. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven betreffen het ontslag van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als bestuurders van de stichting. De voormalig bestuurders voeren aan dat de rechtbank ten onrechte het ontslagverzoek van [appellante] heeft toegewezen en dat in elk geval de gevolgen van dat ontslag voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] disproportioneel zijn, zodat het bestuursverbod moet worden opgeheven. De voormalig bestuurders hebben hun betoog als volgt toegelicht. De betalingen van ieder € 1.200,- die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ontvangen, waren proportioneel en zagen op de onkosten die zij in de uitoefening van hun bestuurderschap hebben gemaakt en materieel gaat het om een laag bedrag, in absolute zin. [appellante] zelf ontving een hoger bedrag krachtens de stagevergoeding die voor haar gold en anders dan bij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stonden daar geen andere werkzaamheden tegenover. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de onkostenvergoeding alleen op 2017 zag. De uitkering had betrekking op een periode van vier jaar.
4.24.
Het hof neemt in aanmerking dat het handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 2:298 (oud) BW, omdat hetgeen [appellante] aan haar ontslagverzoek ten grondslag heeft gelegd zich vóór de inwerkingtreding op 1 juli 2021 van artikel 2:298 (nieuw) BW heeft voorgedaan.
4.25.
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (buiten [appellante] als bestuurslid om) geld van de rekening van de stichting naar zichzelf hebben overgemaakt. [appellante] heeft voldoende aangetoond dat dit in strijd met artikel 3 lid 5 van de statuten was. Daarin is immers bepaald dat de bestuurders geen beloning voor hun werkzaamheden ontvangen. Er kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de onrechtmatigheid van dit handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Er is dus aan de criteria voor ontslag op grond van artikel 2:298 (oud) BW voldaan. Het voorgaande betekent dat de beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.
4.26.
Aan dit oordeel doet niet af dat het er volgens de voormalig bestuurders binnen de stichting (zeer) informeel aan toeging, dat volgens hen het bedrag van € 2.400,- dat (in totaal) aan hen is uitgekeerd in verhouding tot de totale kosten van het beheer van de [stichting] relatief gering was, dat [appellante] over een periode van vier jaar zo’n € 2.276,31 zou hebben ontvangen op grond van onder meer een leerstage-overeenkomst die tussen de [gemeente] en de stichting en [appellante] bestond, of dat de voormalig bestuurders (nu) stellen dat [geïntimeerde 1] aanspraak had op € 729,03 als vergoeding van de kosten van oprichting van de stichting en [geïntimeerde 2] op € 357,- als vergoeding van onkosten over de jaren 2016-2020. Aan voormeld oordeel doet evenmin af wat de voormalig bestuurders verder naar voren hebben gebracht, te weten over de persoonlijke gevolgen die het ontslag voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft gehad, over het functioneren en de reden van betrokkenheid van [appellante] als bestuurder van de stichting, over de inzet van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor de stichting (en voor [appellante] ), over de oorzaak van de bestuurscrisis die in 2019 is ontstaan en over de achtergrond, aard en het doel van de stichting. Al deze stellingen laten namelijk onverlet dat er een ontslaggrond is omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ten onrechte geld van de stichting aan zichzelf hebben uitgekeerd.
4.27.
Uit het conceptverslag van de kascommissie waaruit onder 3.6 is geciteerd, lijkt overigens te volgen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich uiterlijk medio 2019 al moeten hebben gerealiseerd dat de uitkering aan zichzelf onder de statuten niet was toegestaan. In punt 5 daarvan wordt immers vermeld dat ten aanzien van deze uitkering geen verantwoording is afgelegd. Weliswaar stellen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nu dat het om een onkostenvergoeding gaat, maar dat is door [appellante] gemotiveerd betwist. En zelfs als gerekend zou worden met alle onkosten die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nu stellen te hebben onderbouwd (€ 729,03 plus € 357,-), is nog steeds geen deugdelijke verklaring gegeven voor het resterende bedrag van € 1.313,97 (€ 2.400,- minus € 1.086,03). Anders dan de voormalig bestuurders stellen, betreft dit een rechtens relevant bedrag, zeker als in aanmerking wordt genomen dat er naar eigen zeggen van de voormalig bestuurders door de stichting niet of nauwelijks geldstromen gingen (zie de nummers 20 en 21 van hun verweerschrift in hoger beroep). Van een disproportionele maatregel is gelet op al het voorgaande derhalve geen sprake.
4.28.
Hetgeen onder 4.25 tot en met 4.27 hiervoor is overwogen, kan de beslissing tot ontslag van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , evenals de veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten van [appellante] in eerste aanleg, zelfstandig dragen. Bij deze uitkomst hebben de voormalig bestuurders geen belang bij een bespreking van hun incidentele
grief 1(“ [appellante] heeft wel inzicht gekregen in de bankafschriften”), hun incidentele
grief 5(“de betaling van € 4.500,- komt de Stichting ten goede”) en hun incidentele
grief 7(“benoeming van de kascommissie is gedaan na ontslag van [appellante] ”). Zelfs als het hof deze grieven geheel of gedeeltelijk gegrond zou bevinden, laat dat de onrechtmatigheid van de betaling aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , en daarmee de grond voor ontslag, onverlet. De bestreden beschikking zal ten aanzien van het ontslag van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dus worden bekrachtigd.
4.29.
Bij deze uitkomst komt het hof niet toe aan behandeling van de incidentele
grief 8van de voormalig bestuurders (“benoeming van [appellante] is onjuist”). Deze grief is immers ingesteld onder de voorwaarde dat het hof het ontslagverzoek van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alsnog zou afwijzen en deze voorwaarde is niet vervuld. Onbesproken kan daarom blijven wat de consequenties zouden moeten zijn voor [appellante] van de (enige) opmerking in het namens haar ingediende V8-formulier:
Mededeling: Er zal geen verweer op het voorwaardelijk incidenteel appel komen, anders dan dat deze wordt afgewezen. Dat heeft te maken met de voorwaardelijkheid en dat alles reeds gezegd is.
4.30.
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. De voormalig bestuurders duiden deze mededeling als een afstand van verweer, althans referte in het incidentele hoger beroep van de voormalig bestuurders. Uit niets blijkt echter dat de voormalig bestuurders erop mochten vertrouwen dat dit de bedoeling van [appellante] bij genoemde mededeling was, waarin bovendien enkel aan het “voorwaardelijk” incidentele hoger beroep wordt gerefereerd. Maar zelfs als de uitleg van de bestuurders zou worden gevolgd, kan dat niet tot een andere uitkomst leiden van het geschil. Ook in verzoekschriftprocedures geldt immers de devolutieve werking van het hoger beroep en de stellingen die [appellante] in eerste aanleg heeft betrokken, zijn voldoende voor het oordeel dat het ontslag van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in stand dient te blijven.
4.31.
Nadat onderhavige beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, rust op de griffier ingevolge artikel 2:302 BW een verplichting tot inschrijving in het handelsregister van de in het dictum van de besteden beschikking onder 5.1 en 5.2 getroffen voorzieningen (zie onder 4.1 hiervoor). Het hof zal de griffier opdragen daartoe over te gaan.
Bestuursverbod
4.32.
Subsidiair verzoeken de voormalig bestuurders “het bestuursverbod ex artikel 2:298 lid 3 BW op te heffen”. Dit verzoek strekt er niet toe een uitspraak van het hof te verkrijgen omtrent een punt dat door de voormalig bestuurders aan de rechter in eerste aanleg was voorgelegd. Er is dus sprake van een zelfstandig verzoek in de zin van artikel 282 lid 4 Rv. Zodanig verzoek kan wegens het bepaalde in artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. De voormalig bestuurders zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoek.
4.33.
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Het ontslag van een bestuurder brengt van rechtswege een bestuursverbod van vijf jaar met zich mee. Dit rechtsgevolg is niet aan de rechter overgelaten. Weliswaar wordt op het voorgaande ingevolge artikel 2:298 lid 3 (nieuw) BW een uitzondering gemaakt als de bestuurder mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, maar nog afgezien van de datum van inwerkingtreding van deze bepaling, kan hetgeen de voormalig bestuurders naar voren hebben gebracht zodanige uitzondering niet rechtvaardigen. Het verzoek is dus ook op inhoudelijke gronden niet toewijsbaar.
[gemeente]
4.34.
Uit artikel 279 lid 1 Rv volgt voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg dat de rechter de oproeping beveelt van de verzoeker en voor zover nodig van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden en dat de rechter te allen tijde ook andere belanghebbenden kan oproepen. Deze bepaling is op grond van artikel 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
4.35.
De voormalig bestuurders hebben verzocht de [gemeente] als belanghebbende in de procedure op te roepen op de grond dat de gemeente eigenaar is van de [stichting] en volgens de voormalig bestuurders nauw betrokken is bij het conflict tussen de voormalig bestuurders en [appellante] .
4.36.
Het hof heeft het niet nodig geoordeeld de [gemeente] als belanghebbende op te roepen en is daartoe derhalve niet overgegaan.
Tussenconclusie
4.37.
Het bewijsaanbod van de voormalig bestuurders kan niet tot een andere beoordeling leiden en wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
4.38.
De voormalig bestuurders zullen als de bij deze beschikking in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep aan de zijde van [appellante] , op de wijze zoals hierna in het dictum bepaald. Ingevolge de regels voor het liquidatietarief zal hierbij de helft worden berekend van het tarief van het principale hoger beroep, waarbij voor het V8-formulier geen vergoeding zal worden toegekend.
Voorts in het incidentele hoger beroep van de stichting
Niet-ontvankelijkheid van de stichting in haar verzoek
4.39.
Het verzoek dat de stichting bij wege van incidenteel hoger beroep heeft gedaan, strekt ertoe een uitspraak van het hof te verkrijgen omtrent geschilpunten die door de stichting niet in eerste aanleg aan de rechtbank waren voorgelegd en waarover de rechtbank zich dus ook niet op verzoek van de stichting heeft kunnen uitspreken. De stichting dient in dit verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard. Op grond van het bepaalde in artikel 362 Rv heeft de stichting immers niet het recht voor het eerst in hoger beroep zodanig zelfstandig verzoek te doen.
4.40.
Verder stelt de stichting zich aan te sluiten bij het verzoekschrift van [appellante] en alles wat daarin is geschreven. Het hof heeft daarmee rekening gehouden bij de beoordeling van de stellingen van [appellante] . Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.22 is overwogen en beslist, volgt waarom de grieven van [appellante] falen en waarom het door [appellante] in hoger beroep verzochte niet toewijsbaar is.
Tussenconclusie
4.41.
De stichting zal als de bij deze beschikking in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep, gevallen aan de zijde van de voormalig bestuurders, op de wijze zoals hierna in het dictum bepaald. Ingevolge de regels voor het liquidatietarief zal hierbij de helft worden berekend van het tarief van het principale hoger beroep. Daarbij komen alleen de kosten van het verweerschrift tegen het incidentele hoger beroep van de stichting voor vergoeding in aanmerking. Voor het overige liep het verweer van de voormalig bestuurders immers parallel aan het verweer tegen de stellingen van [appellante] in het principale hoger beroep, in welk verband al een vergoeding is toegekend.
Eindconclusie in het incidentele hoger beroep van [appellante] , alsmede in het principale hoger beroep van respectievelijk de voormalig bestuurders en de stichting
4.42.
Uit het voorgaande volgt dat op het door partijen gevoerde debat over stukken die al dan niet tot het procesdossier behoren bij gebrek aan belang niet meer behoeft te worden beslist. Zodanige beslissing kan namelijk niet tot een andere beoordeling leiden van het geschil.
4.43.
Al hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, leidt tot de navolgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek betreffende [geïntimeerde 6] ,
verklaart de voormalig bestuurders niet-ontvankelijk in hun subsidiaire verzoek,
verklaart de stichting niet-ontvankelijk in haar onder 2.3 hiervoor weergegeven verzoek,
bekrachtigt de bestreden beslissing,
draagt de griffier op om – nadat onderhavige beschikking in kracht van gewijsde is gegaan – zorg te dragen voor de inschrijving in het handelsregister van de in de bestreden beschikking onder 5.1 en 5.2 getroffen voorzieningen (zie onder 4.1 hiervoor) met betrekking tot de stichting, die in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ingeschreven onder KvK-nummer [nummer] ,
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in het principale hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van de voormalig bestuurders gevallen, op € 343,- aan verschotten en € 4.456,- aan salaris,
veroordeelt de voormalig bestuurders in de kosten van het geding in het incidentele hoger beroep van de voormalig bestuurders en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellante] gevallen, op € 1.671,- aan salaris,
veroordeelt de stichting in de kosten van het geding in het incidentele hoger beroep van de stichting en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van de voormalig bestuurders gevallen, op € 557,- aan salaris,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M. Korsten-Krijnen, A.P. Wessels en M. Bijkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.